This is a reproduction of a library book that was digitized
by Google as part of an ongoing effort to preserve the
information in books and make it universally accessible.
Google™ books
https://books.google.com
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe¬
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http : //books . google . com
T F
H
T S"é>
(fornell 3ftnh>ersitg pibtarg
BOUGHT WITH THE INCOME
FROM THE
SAGE ENDOWMENT FUND
THE GIFT OF
Metirg 91 . Sage
1891
.
Digitized by GiOOQle
3 1924
The date shows when this volume wa^
All books not in use
for instruction or rer
tN
Periodicals of a gen¬
erale character should
be returned as soou as
yossible; when needed
ri>eyond two weeks a
special request should
be made.
All student borrow?
ers are limited to twb
weeks, with renewal
privileges, when the
book is not needed by
others.
Books not needed
during recess periods
should be returned to
thelibrary, orarrange-
ments made for their
return during borrow-
er’s absence, if wanted.
Books needed by
more than one person
belong on the reserve
list.
Digitized by
Google
l^-2-Ó
Digitized by
Google
TIJDSCHRIFT
VOOE
NEDERLANDSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
NEGENTIENDE DEEL.
NIEUWE REEKS, ELFDE DEEL.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOOKHEZlf
E. J. BRILL.
LEIDEN — 1901 .
T
Digitized by AjOOQle
W-2-Ö
REDACTIE:
De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde.
Digitized by booste
INHOUD.
Bladz.
j. franck, Zum Lancelotwerk. 1
I. Zum ursprünglichen Gedichte Wrake van Ragisel,
blz. 1.
II. Die Lancelotcompilation und das Waleweinbuch,
blz. 30.
Excurs über die correcturen in der Lancelot-
handschrift, blz. 49.
A. kluyveb, Karabijn .52
a. Hendriks, Kau-jyze .64
j. yerdam, Nieuwe Merlijnfragmenten.65
j. j. salverda de GRAYE, Eenige woordafleidingen :
(1. Abreye, Abreiscap , blz. 85; 2. Baanrots, blz. 88;
3. Corre , blz. 91; 4. Springaal , blz. 93; 5. Kara¬
bijn, 98).85
a. kluyver, Naschrift.102
p. h. van moerkerken, Guarand , grand .103
h. kern, Over eenige verwanten van ons woord vak . . 104
» > , Katteeker .106
» » , Een Hoogduitsch en een Nederlandsch klank-
verschpnsel.107
o. a. NAUTA, Pottaart (Bredero, Moortje , 950) .... 108
h. kern, Slecht .109
g. a. NAUTA, Eenendartich (Bredero, Moortje , 3151) . . 110
j. Daniels, 8. j. Een nieuwe tekst van de Griseldis-
legende.111
j. w. muller, Borgen (Bredero, Moortje , 2937). . . . 128
p. a. 8TOETT, Beitel .129
Digitized by v^.oo5Le
IV
INHOUD.
Bladz.
j. verdam, Naschrift op »Nieuwe Merlijnfragmenten” . 131
» » , Naar aanleiding van Rosé 8832 . 132
* » , Mi liever .134
» » , Een paar plaatsen uit den Reinaert: L Past
(Rein. I, 2680), blz. 137; II. Scoien (Rein.
I, 2867), blz. 144; III. Reinaert I, 2804,
blz. 149.137
* » , Int noort (noorden) staan .149
p. leendertz jr., Maerlant’s Strophische Gedichten. . . 153
j. w. muller , Wouterloot y wouter , woutermannetje . . . 183
h. kern , Die ie in brief en enkele andere ontleende
woorden.195
h. kern, Eekkatte .200
» » , Ooit .201
» » , Jagen .203
» » , Hoogduitsch affolter , appelboom en mistel . . 205
j. F. d. blote, De Latijnsche bewerking der Brabantsche
Yeesten .207
a. beets, Een deftigh werck .230
j. verdam, De versterkende beteekenis van on ... . 235
a. beets , Toertrapper .243
j. w. muller, Mnl. 8ies .244
h. kern, Beitel .244
j. verdam, Over bet voorvoegsel ont .245
» » , Een tot heden onbekend woord voor leem
(nl. don) .260
j. h. kern Hz., Naschrift op Tijdschr. XVIII, 182 vlg. . 268
w. l. de vreese, Nieuwe middelnederlandsehe fragmenten.
X. Eene nog onbekende »twistsprake”,
blz. 269; XI. Fragment eener vertaling
der Disticha Catonis gedrukt door Jan
Brito, blz. 275. 269
» » » » , Middelnederlandsche geestelpke gedichten,
liederen en rijmen (met een facsimile
behoorende bij blz. 311 vlg.) .... 289
Digitized by v^.oo5Le
ZUM LANCELOTWERK.
I. Zum ursprünglichen Gedichte Wrake van Ragisel.
1 .
Te Winkel gebührt das verdienst, zuerst die existenz einer
vollstandigen übersetzung des franz. gedichtes Vengeance de
Raguidel nachgewiesen zu haben, Tijdschr. 13, 116 ff., ein nach-
weis, durch den auch die ungünstigen urteile der litteraturge-
schichte über diese mnl. übersetzung (Jonckbloet, Ndl. Letterk .
1, 378 ff., te Winkel 182) sich andern, indem er zeigt dass der
grad der bearbeitung den das gedicht im Lancelot erfahren,
wesentlich unterschatzt worden war.
Die von te W. a. a. o. wieder abgedruckten Deyksschen frag-
mente des gedichtes bedürfen noch einiger nachbesserung 1 ).
Zu vs. 28 vgl. Lancelot 2,43770 (aus dem Moriaen). 30. voerdese
entspricht nicht den von Deyks bezeugten schriftzügen, passt
auch nicht zum besten als übersetzung von parmi la lande
1) Anmerkungsweise auch einige bemerkungen zu seinem abdrack der Deyksschen
Perchevaelfragmente Tijdschr. 13, 24 ff. Vs. 21. Die constraction ist einfacher als te
W. meint: al dat (relativum) hi soehet ... ende dat (.dass” conjunction) hiuvolget
achter , dat es al gader op uwen lachter. 57 Es ist kein grand für den imperativ
have statt der nl. forin hebbe (oder heve ?) einen indicativ heefstu einzusetzen. 84
ist wohl siene als plaral des fem. sie gemeint (fra. la véue). Aach zwei verse weiter
stand vielleicht nicht das pron. sine im reim sondern wapine. 116 Du. 125 te zulken
mesprise gehort zn seide. 145. Lages. 161 ru ? Besser 31 hevestuus , 33 ridende t
83 hierenbinnen,
1
Digitized by AjOOQle
2
J. Franck
traïnant . Etwa sleepse für sleeptese ? Doch lasst sich ohne die
hs. genaueres nicht sagen. 31 ff. te Winkels dier jegen werde
versteh ich nicht. 82 gehort der construction nach am ehesten
einem relativsatz an, 33 ist dann zu schreiben Als si oder Doe
si, 34 Doe (s. nachher) und für 32 ergibt sich dann die tjegen-
werden oder daer (t)jegenwerden oder etwas ahnliches. Te jegen -
werden comen ist zwar neben te jegenw . sijn und staen im Mnl.
Wdb . nicht bezeugt, kann aber nach dieser stelle schwerlich
bezweifelt werden. 34. raer ist ganz sicher nicht richtig. Da
suaer sich wohl schwerlich mit den spuren der hs. vertragen
wird, ist als richtige lesung des verses zu vermuten Doe ghinct
hem litermaten naer . 37. Es ist kein grund ongevogen zu andern.
39 f. [Bi onsen herë\ toaerdi vroet / Gine onderwondes u niet mee .
41. Vassael hat wohl nicht gestanden, sondern bloss lene oder
Ine . 43. datmen sochte . 44 f. vrede / Te minen behoef . Hort wat
hi dede . 49. Nu merct hier; vgl. Rein . 2488. 70—80 verbessern
sich nach den neuen fragmenten (s. unten n°. 3) 354—364;
doch mogen die varr. Die vs. 70, desen ne braken 71, ende 79
für die vorliegende hs. berechtigt sein, wie z. b. natürlich auch
vs. 79 getogelike gegenüber geteslike , 77 wahrscheinlich narensU
Auch ohne eine andere hs. ware aber die lesung hebben wilt:
met spere ende scilt vs. 74 f. zurückzuweisen. 81—82 s. neue
fragmente 392—404; varr. vergaderen 83 (darnach fehlt ein
vers), bloss Ic ben 87? cont 92. 94 lies scelse (für sceldese )?
Vs. 3. Ob die handschrift wirklich so las wie te W.
ist nach den angegebenen schriftzügen zweifelhaft. Aber die
correctur scheint doch in der that das ursprüngliche getroffen
zu haben nach Lanc. 3,12243 f. dat wetic wel Mijnheer Wale-
wein was hen alte fel . Te W. ist namlich im irrtum über die
verse 1—28, wenn er meint dass sie sich im Franz. nicht
wiederfanden. Sie entsprechen, 1—14, den franz. 3256 ff. und
Lanc . 2, 12241 ff.; 15—29 den franz. 3342 ff. und Lanc . 2,
12264 ff. Vgl. ganz besonders noch Onques vailissant . i . gastel
N*i perdi Maduc al restor mit 14 f. Das verhaltnis der Ragi-
selverse zu den franz. einerseits und den Lancelotversen ander-
Digitized by v^.oo5Le
Zam Lancelotwerk
3
seits ist nicht anders, wie auch in den übrigen partieen des
gedichtes. Wenn die nl. übersetzung in einzelnem ausführlicher
ist als der franz. text, so ist das ja auch sonst der fall, vgl.
z. b. vs. 57 ff. des Deyksschen fragments. Mit dem irrtum fallen
auch die schlussfolgerungen, die te W. hier anknüpfen möchte.
Vs. 14 hatte te W. einen kleinen schritt weitergehen und cave
verbessern sollen; 19 ist besser lahgende oder lagchende zu
schreiben, 19 geval zu lesen.
2 .
Moltzer hat fur den anfang des von ihm Tijdschr . 14, 232 ff. —
vgl. Versl. en Mededeel. v. d. Kon . Akad . v. Wetenschappen , Afd.
L. 3. reeks , 2. deel 43 ff. — veröffentlichten fragmentes nicht
die richtigen partieen des Franz. und des Lancelot verglichen.
Obwohl die wenigen erhaltenen reste der ersten 54 verse eine
genaue feststellung nicht gestatten, so können wir doch mit be-
stimmtheit sagen dass die von M. verglichenen partieen wesent-
lich früher liegen. Der inhalt des Düsseldorfer fragm. wird in der
gegend von Franz. 3748 beginnen. Sicher sind wir mit vs. 40 f.
bei Franz. 3794, dem abschied von Langarde. 49 entsprach
vielleicht 3802, sicher wieder 50 f. 3807 f. Sogar das franz.
wort. charaude »reiz” hat der übersetzer vielleicht beibehalten
gehabt. Nicht 67 sondern 63 f. sind mit Franz. 3822 zu
vergleichen.
Vs. 6 lies Ydaine oder Ydeine . Nicht in ordnung scheinen
106 f. Wie van hedenmorgen dem hier matin entsprechen kann,
weiss ich nicht. Hinter al im folg. verse gehort vielleicht ein
punct, und so keret al ist zu vor dageraet, ^om desen raet aber
zum folgenden zu ziehen. Wie statt ens 141 zu schreiben ist,
ist schwer zu sagen; wohl ené (dat. neutr.) wegen des folgen¬
den dat. 144 Want ; ebenso 181 und 187. 172 f. Van won -
derliker dinc an lah Alsoe ik u vertellen mah. 174 muss Wantic
stehn. Auch von den folg. versen lassen sich viele noch mit
sicherheit erganzen; doch es kommt nicht viel dabei heraus,
Digitized by booste
4
J. Franck
und es gelingt auch nicht bei allen. Ich möchte nur noch dar-
auf aufmerksam machen dass 190—196 fast wörtlich in den
Lancelot aufgenoramen sind, 12515 ff., bis auf den schluss, der
im Ragisel lautete
mar suiker mer ende suiker min,
nadin dat elke in haren sin
ongetrowe minne droh.
3.
Im historischen Archiv der stadt Köln befinden sich zwei
dreispaltig bescbriebene blatter, stark 35 centim. hoch, fast 25
centim. breit, mit 57, einigemal 56, zeilen auf der spalte, die
einer hs. des vollstandigen gedichtes Wrake van Ragisel ange-
hört baben und zwar derselben hs., der Moltzers Düsseldorfer
fragment entstammt. Zweifel hieran könnte Moltzers massangabe
erregen »een onoogelpk blaadje d= 36 centimeter hoog, 25 breed”,
da das blatt doch nur 2 oder sogar 1 1 / s spalten von der seite
bewabrt. Eine gefallige auskunft von seiten der Königl. Biblio-
thek zu Düsseldorf lost den zweifel dabin auf dass M. offenbar
die masse des auf ungefahr den ursprünglichen umfang er-
ganzten blattes angegeben hat. Der erbaltene teil des blattes
ist vielmehr 33 cm. hoch (oben beschnitten) und 14,5, weiter
unten — das blatt ist von oben nach unten im winkel durch-
schnitten — 19,7 cm. breit. Das erhaltene bildete die 2. und
3. spalte der vorderseite, sowie die 4. und 5. der rückseite
eines blattes; von der 1. und 6. sind unten auf dem blatte
auch noch einzelne spuren sichtbar. Die anzahl der verse auf
der spalte (57), die sprachformen und die orthographie stimmen
ganz mit den Kölner bruckstücken. Düsseld.: vir, invireh, hir ,
gescide , lide ; umgekehrt lief (für lijf); groten »grüssen”, mote,
te done\ guet , gruet »grüsst”; dar, sin, sins (für ij), heft , mer,
irst, macte , hast ; nohtan, herihte , brahte , borh , condeh , verdek ,
wek , gelah , oh, bosh ; gnoh. Köln.: vir, hir, gescide , nine, jmanne,
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
5
verlisic ; umgekehrt striest (? vs. 165); te done , sloge; guet , stuet;
dar , sin, mer , heft , fe/ï, castel, vt 9 pris , mm, mwr, gemact , sconre ,
sconste , geramde ; gerehten, ohte, gelahtren, sculdeh , hoverdeh , AorA,
saA, $£aA, AosA, valsheit; gnoch . Leider fehlt in meinem exemplar
des Tijdschrift das von M. versprochene facsimile, so dass ich
die schriftzüge nicht vergleichen konnte. Auch so wird man
aber nicht zweifeln dass wir es mit resten derselben hs. zu
thnn haben.
Die verse 353—364, 392—404, 432—443 des Kölner fragm.
decken sich mit den versen 69—104 des von Deyks. Damit
erledigt sich zugleich die von M. aufgeworfene frage, ob die
verschiedenen fragmente etwa zwei verschiedenen bearbei-
tungen des Ragiselromans angehören. M. selbst hatte sie nur
zweifelnd aufgeworfen, und es liegt in der that nichts vor, was
sie rechtfertigen könnte.
Sammtliche bis jetzt bekannten fragmente liegen inhaltlich
nicht weit auseinander. Die reihenfolge ist: 1) Kölner fragm.
1—340= Franz. 2666—gegen 2950 = Lanc. 3, 12091—12170;
2) Deyks fragmente n°. 1—5 = Franz. 3256—3467 = Lanc.
12241—12320; 3) Deyks fragmente n°. 6—8 = Köln. fragm.
341—443 = Franz. 3491—3565 = Lanc. 12320—12352; 4)
Köln. fragm. 444—679 = Franz. 3566—3700 = Lanc . 12353—
12433; 5) Moltzers fragm. = Franz. ca, 3748—3968 = Lanc.
12466—12529. Zwischen dem ende des Kölner unddemanfang
des Dusseld. fragm. liegen also nur etwa 48 verse des Franz.,
33 des Lanc., und da die erste spalte des Düsseld. blattes, also
57 verse, fehlen, so war das blatt höchstwahrscheinlich das
unmittelbar auf die Kölner blatter folgende der handschrift.
Yergleicht man das neue fragment mit der ausgabe des
frnz. textes, so wird man zu demselben ergebnis wie te W.
Tijdschr . 13,121 ff. gelangen, dass dem mnl. übersetzer eine
andere redaction des textes vorgelegen habe. Wenn auch die
gleichen dinge und grossenteils mit denselben worten erzahlt
werden, so finden sich doch zahlreiche abweichungen in einzel-
heiten, erweiterungen, andere auffassungen, und eine andere
Digitized by v^.oo5Le
6
J. Franok
reihenfolge einzelner züge. Man kann sicli leicht schon durch
eine vergleichung des anfangs mit dem Franz. davon überzeu-
gen. Recht frei sind die vss. 150—167, die den franz. 2782—96
entsprechen, abweichend in einzelzügen ist der kampf Waleweins
gegen Licoridon 370 ff., viel ausführlicher die schilderung Ideines
475 ff. als im Franz. ca. 3580, obwobl der nl. dichter hier
hinzufügt al cortict , v en darf niet wondren , want ic scuwe lange
tale. Auch die entschuldigung des madchens dafür dass sie sich
ihrem retter an den hals wirft deckt sich nicht ganz in heiden
fassungen (514 ff. gegen 3592 ff.), und ganz abweichend ist
wieder der erguss über die Minne (560 ff. gegen 3618 ff.).
Demgegenüber bleibt aber ebenso haufig die wörtlichste überein-
stimmung festzustellen. Sogar eine stelle wie 118 ff.
Ic verseit u, mer en holpe niet,
Ende es ooc en geen reht, dat wetic wale,
Tuee warf te secgene ene tale
ist übersetst aus (2770 f.)
Mais ja li conté reconté
N’ierent escouté volentiers.
Und wenn das Franz. einfach sagt chevaugant parmi la forest ,
dies aber in unserm text zu den vss. 548—552 ausgeschmückt
erscheint, so ware es m. e. verfehlt, sich dafür nach einer an¬
deren quelle umsehn zu wollen. So sind aber gewis auch andere
ausschmückungen und umanderungen eigentum des nl. dichters,
und es ist schwer zu sagen, in welchem grade abweichend die
andere redaction gewesen sein mag, die man als quelle voraus-
setzt. Wie es zu beurteilen ist dass unser text sich vs. 111 in
vollem gegensatz zum Franz. befindet, wo Gawein auf die
frage, ob sein bruder Gariet verwundet sei, vielmehr antwortet
(2758) Oïl par foi! Navrés est dolorossement , das weiss ich
nicht. Yon dem widerspruch zum Franz. abgesehn ist die ant-
wort im nl. texte selbst auffallend mit rücksicht auf das, was
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
7
auch in ihm nach ausweis der Lancelot-interpolation vorher
erzahlt war.
Über das verhaltnis des textes dieser interpolation zu dem
unseren brauche ich dem was von te Winkel und Moltzer ge-
sagt ist nichts hinzuzufügen. Einmal kommt Lanc. 3, 12418,
wo ausdrücklich gesagt wird si speilden tsnachts dat soete spel ,
dat men met vrouwen te speelne pliet , sachlich dem Franz. 3684
ff. naher, wakrend unser text bloss sagt ende hadden nu wel
haren wille. Dieser grosseren zurückhaltung gegenüber ist die
grössere deutlichkeit sicher nur ein rein zufalliges zusammen-
treffen zweier weniger bedenklicher seelen. Über eine andere
abweichung des Lancelot vom nl. und franz. Ragisel hat bereits
te Winkel a. a. o. 125 f. gesprochen. Wir kommen unten unter
dem II stück darauf zurück.
Der abdruck folgt genau der hs. nur mit hinzufügung der
interpunction und einführung von initialen bei eigennamen.
Die abkürzungen sind aufgelöst, wo aber ein zweifel über die
auflösung obwalten kann, ist die form der hs. in den lesarten
angegeben. So auch bei ridder. Die hs. schreibt riddre aus,
zb. ys. 21. 75. 398; im plural riddre 160. Die schreibung
ridd ’ ist also auch an anderen stellen, als wo es von mir ge-
schehn, vielleicht mit anderen formen als mit ridder aufzulösen.
Da namen vs. 52 als nam geschrieben ist, so durfte auch
<?om, ohne schwanken nach commen , zu comen aufgelöst wer¬
den. Verbesserungen sind unter dem text gegeben, doch unter-
blieb das, wo schon der reim ohne weiteres das nötige aus-
weist, wie 206 gereden (oder 205 gesceiden ), 209 eerst (: geerst
oder geëerst). 211 ware hare : harentare zu lesen. Auch der
öfter vorkommende reim hen : hem ist wohl eigentlich genau.
Allerdings hat der dichter vielleicht einzelne consonantische
ungenauigkeiten zugelassen: wih : pris 294 (oder ware prijch
zu lesen?); vgl. stdke : knape Lanc. 3, 11469, maken : knapen
11805.
Digitized by booste
8
J. Franck
Da Din hi gereet vant, ende trac op
Die valbrucge, datse enen cloep
Jegen die starke porte gaf,
Datter een groet spaen viel af.
5. Dat doende jnden casteel.
Die van binnen worden en deel
In vare, die borden desen slah.
Die ridder liep vt ende sah
Heren Waleweine ge wapent staen.
10. Doe woude hi weten sonder waen
Dat si alle verraden waren.
Hi riep „gaet vt sonder sparen,
Wapent v, want ic verraden ben.”
Her Walewein waent dat hi hem
15. Meer haet dan enegen man die left;
Ende hi weet oec wel dat hi heft
Die jonvrouwe lief vor alle die leuen
Ende sorgt dat hine sal begeuen
Ende af gaen nv, te derre noet.
20. Ende dadijt oec so wari doet.
Die suarte riddre waende wel wesen
Verraden sin ende es binnen desen
Gewapent ende vt comen met geninde.
Doe irst hi den riddre kinde
25. Ouer sinen gerehten here.
Doe wart hi van al sinen sere
Vtermaten wel genesen
Ende hietene willecome wesen
Ende voer an hem al met spele.
30. Done die here vanden castele
Aldus willecome hiet sin.
Wart hi verblijt en luttelkin.
Doe sprac die ridder „om eene saké
Hebbic sere tougemake
35. Gewest, sint dat ic listen sah:
Dat ic v nine dede gewah
Te vragene, welc v name ware.
2. lies clop. 8. ridder abgekürzt. 9. wa. abgekürzt . 21. je. Wie hier ,
so ist überall bei den absdtzen der grossere anfangsbuchstabe unausgefüllt geblieben.
So steht 634 vat, d. h. [V]vat. 22. sin zu stretchen. 23. punct hinter Gewapent.
33. ridd\ 35. lies u listen; das letzte toort ist übrigens nicht ganz deutlich i
Jcann ober doch , selbst bis auf das i, für sicher geiten.
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
9
Ic mesgreep mi oppenbare
» Ende dede sodheit. mar segt mi nv
40. Ywen name, here! des biddic v.”
Alse her Walewein dit horde,
Sorgt hi, dat met enen worde
Die vrinscap sal inden dar.
Want hi heftene meneh jar
45. Gehaedt, ja meer toter doet;
Ende die jonvrouwe van Galistroet
Heft hi oec banderside gemint
Yor alle vrouwen die hi kint,
Die jegen hem dar buten lah.
50. Yele te meer hijt nv ontsah.
Nochtan penst hi „wast gescie,
Ine logende mins namen nie,
No nv en sal dor en geen verdriet”.
„Her riddre”, segt hi, „en sciet
55. Noit man van mi ter gere stat.
Die mi vragede ohte bat
Om minen name, jne seide hem.
I 1 b Ende jne wart noit, no nv en ben
Yan minen name oec so milde,
60. Dat ickene jmanne secgen wilde.
Mine weser tirsten om gebeden.
Riddre, dits een van minen seden,
Ende sal sin den dah dat ic leue.
Ic hete Walewein ende ben neue
65. Des conincs Arturs”. Alse dit verstoet
Die ridder, spranc hi enen voet
Yander er den, hi was so blide.
„Here” seit hi „bi onsen tide
En gescide noit ridder, dat merkic nv,
70. Sconre auenture dane mi ende v.
Mar sider dat ic van v sciet,
Sone constic verhogen niet
In en gere wijs; jc secgv tui:
Ic hadde groten anx, dat mi
75. Eneh riddre van cranken loue
39. punkt hinter sodheit. 45. wohl zu legen meer dan. 51. lies wats. 54. ridd’.
61. weser toohl lloss verschrieben {für waser). 65. .co. die zwei letzten buchstaben
von dit abgesplittert und nach wahrscheinlichkeit erganzt. 66. ridd’. 69. 82. ridd’.
70. lies dan (pder danneP).
Digitized by booste
10
J. Franck
Verwonnen had de; telken houe,
Darment vernam e, hir jnt lant *
So waric embermer gescant.
Mar al hebdi mi verwonnen,
80. Men salt mi niet gelahtren connen.
Want gij sijt sekerlike
Die beste ridder van al erterike;
Bi v en verlisic niet min ere.
Des willic gode, onsen here,
85. Gerne danken al mine dage.
Here nv sijt blide! want, al lage
Aldie werelt nv hir vore,
Also berade mi god, ic core.
Eer v gescide te grote noet,
90. Datmen mi vor v hir sloge doet”.
.wel (P) bequame.
„Nv sondic gerne oec uwen name
Weten”. „„Aso helpe mi god, dat si!
Maurus, die suarte ridder, heetmen mi””.
95. Doe sprac min her Walewein
„Her Maurus, men soudv vilajn
Scelden, gine stont mi jn staden,
Daric ben dus sere verladen;
Want gijt sculdeh sijt te done”.
100. Doe antwerde die ridder cone
„Here, hoe soet met mi vergeet,
Ic ende min volc, wi sin gereet
Tuwen dinste, wat soes gesciet.
Nv segt mi ende en heles niet,
105. War gi seder hebt gewesen;
Ende beriht mi oec van desen.
Die sin hir buten, wat si soken;
Om hen en darf v niewent roken.
Ende wanen brincdi terre stont
110. Desen ridder? es hi gewont?”
„„Neen, hi niet. Hi es min broder.
Mins vader kint ende mire moder,
86. punkt hintèr blide. 89. te grote scheint mir auffdllig . 91. wel nicht ganz
sicher. Davor vielleicht noch nu zu lesen. Der vers entspricht toahrscheinUch den
franz. 2724 ƒ. Vos poes caens commander Et faire quanques vos vaures. Etwa doet
dat n si na wel bequame. 98. punkt hinter weten. 95. wa. 100. ridd*. 110.
punkt hinter ridd’.
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
11
Die met onrehte was gevaen” ”.
Doe begondi ane slaan
lrc llB.Ende vertelde hem vten gronde,
Hoe hi gevaren hadde van dir stonde
Dat hi jnt bosh van hem sciet.
Ic verseit v, mer en holpe niet,
Ende es oec en geen reht, dat wetic wale,
Tue warf te secgene ene tale.
120. Alse her Walewein sine auentnre,
Die hem worden was te cure,
Den suarten ridder hadde vertelt,
Sprac hi „her Walewein, here, gi selt
Hir binnen sin behoudenlike;
125. Also helpe mi god van hemelrike!
V es geroet min hnlpe, min raet,
Hoe soet mi dar na vergaet.
Gi mogt wel ouer mi dar na gebieden”.
Doe hiet die ridder al sinen liden
130. Datse hen ten mure daden.
Si gingen sonder lanc beraden
Opten mar in allen sinnen
Met haren wapenen, die van binnen
Ende gereiden hen ter were
135. Jegen der jonvrouwen here.
Tvintech riddere, starc ende stout,
Te sinen dinste ende tsire ge wout
Hadde dese ridder jn allen tijt
Met hem, die joste ende strijt
140. Ende orloge ende eenyih sohten.
War dat sijt gevreischen mochten.
Dese .XX. hebben hen doen wapen
Ende hare seijante ende hare knapen
Ende sin comen opten mur
145. Ende sagen buten menegen gebur,
Die gerne den casteel soude winnen.
* * *
Stout ende alle jn enen wille.
Die van buten en lagen niet stille.
Mar si sin comen met groter craht
121. Hess es ursprünglich te sure? 122. ridd*. 128. dar na zu streichen. 136,
138. ridd*. 140. o von sohten nicht lesbar. Die hinter 146 dem reim und sinn
noch anzunehmende lücTce in der Es. nicht angedeutet. 147. en lis enë nicht deutlich.
Digitized by booste
12
J. Franck
150.
155.
160.
165.
l v a 170.
175.
180.
185.
Alt scitende tot op die graht;
Ende die van binnen scoten weder.
Ende binnen desen so waser neder
Van stouten riddren ende van jongen
Een groet deel jnde graht gesprongen.
Om te clemmene toten mare.
Mar si besohten auenture.
Die hen te suar was ende te groet.
Want men stac, men warp, men scoet
Op hen so sere dor die noet.
Dat die riddre van Galistroet
Keren mosten vter graht.
Ende binnen desen heftmen bracht
Die vrouwe dar ter seiner stat.
Doe sise te gadre sah, si bat
Datmen striest begane
Tes si den suarten borchgraue
Gesprake, men doe sijt geboet.
Doe hiet die vrouwe van Galistroet
Eschen den borchgraue, ende hi quam
Opten mur dar hi vernam
Dat banderside die vrouwe stuet.
Hi sprac, die stout was ende guet
Ende ouermodeh ende fir,
„Sect mi, vrouwe, wat dodi hir
Met suiker here craht
Vor mine borh, ende hebt braht
Al v volcP” doe sprac die vrouwe
„Ridder, ic manu, selp v trouwe,
Ende bi manscrape, die gi mi sijt
Sculdeh, dat gi te derro tijt
Waleweino mi leuert; oh te dan neen,
Ic sal vwe veste ende vwen steen
Slihten, ende v ende hem verdoen.
Also mote mi genade doen
Tenlisten onse here god!”
165. das zweite wort ist nicht ganz deutlich geschrieben; im Franz. 2795 que nus
ne fust, qui asalistj lies strijts (= des strides)? 167. punkt hinter gesprake lies
men dede dat si (oder deet doe sijt?) geboet. 169. punkt hinter borhgraue. 175.
vermutlich fehU in devn verse ein wörtchen; al suiker? 178. ridd’. 180. sculdeh
(mit interpunction). 181. Wa. leuert. {int erp.) 183. Slihten. ( interp .)
Digitized by v^.oooLe
Zom Lancelotwerk
18
Die ridder sprac „v tale es sod
Ende houerdeh vtermaten.
Darombe moti ahterlaten
Te done dis gi v vermet.
190. Ic wille oec dat gijt wale weet:
Heren Waleweine en wert v niet”.
„„Ridder so sal v groet verdriet
Dar of comen, dat wet wale;
Want, ic sect v sonder hale,
195. Van desen velde en keric meer,
Ine sal v borh hebben eer
Gesliht, bi gode van hemelrike” *\
Die ridder antwerde cortelike
„Dits algader dat gi mogt.
200. Eric Waleweine, die grote dogt
Hi betrout, die valsheit dade
Dat icken gaue in v genade,
ïc core eer datmen vt stake
Min ogen beide”. Met derre sprake
205. Es die vrouwe van hem gesceden
Ende geboet datmen gereiden
Dade mangen ende pedriren,
Ende men visirde, in wat manieren
Datmen die borh gewon ne irst.
210. Die heren die alre geerst
Waren vander joncvrouwen here
Omgingen den mur herentere
Ende sagen, wart hen dohte
Nutlics wesen datmen mohte
215. Mangen ende pedriren rihten
Ende cortelicst den mur geslihten.
Met desen hebben si gewaht
Tere stede, war die graht
Was ondieps ende die mur oec cranx.
* * *
220. Die vrouwe ende hare volc, sin suoren
Datse nembermer en voren
Vanden velde, tuint no deel,
186, 192, 198. ridd’. 190. lies wet. 191, 200. .wa. 197. gesliht; (i interpunction ).
Soll ettoa mit bi gode sckon Maurus 9 antwort beginnen? 199. lies Doets. 201.
betrout. (interp.) lies Mi betrout. 204. beide, (interp.). 219. die dem fehlenden
reist vnd dem sinne noch vorhandene lücJee ist in der Hs. nicht angedeutet.
Digitized by booste
14
J. Franck
Sine souden eer hebben den casteel
Gesliht ende heren Waleweine geuaen.
225. Doe sprac die vrouwe „hets wel gedaen
Datmense belihge tere stat”.
l r b. Die heren spraken men mohte niet bat
Stellen dan reht haren jegen.
Doe des ouereen gedregen,
230. Dedemen tembermanne gade
Comen, die met groten spade
Die antsine gingen stellen,
Darsi den mur met souden vellen.
Bliden, mangen ende pedriren,
235. Antsine menegertiren
Ende enen casteel op vir sciuen
Lopende, diemen mohte driuen
Vort ende weder ende af ende an.
Hebben gemact die timberman.
240. Marsi timberden ende wrahlen
Vif dage ende vif nalite, eer sijt volbraten
Wel te ponte ende na sin reht
Dat werc; ende dar toe ontboet men eht
Die beste scuttre vanden lande,
245. Darmen den castel met mande.
Dar op vter sciuen geet.
Doe hi gemact was ende gereet,
Ende dar buten op dat velt
Hare werc te ponte was gestelt,
250. Done was geen langer viren.
Met dede int here crijren,
Datmen assaut hebben sonde,
Ende men des anders dags woude
Besuken die van binnen.
255; Degene, die gerne souden winnen
Pris ende ere, die waren blide
224. Gesliht (i interp .). .wa. 228. das a in hare ist venoischt ober ziemlich sicher.
Die verbindung , oder das compositum harenjegen ist ztoar im Mnl. Wdb. nicht belegt ,
ober doch möglich. 229. zu lesen des was. 234. hinter bliden und mangen punkte.
237. hinter lopende punkt. 241. punkt hinter dage. Ob obige schreibung statt vol-
brahten beabsichtigt ist ( vgl. zb . Kern Limb. Serm § 103; Weinh. Mbd. Gr. $ 244)
bleibe dahingestellt. sijt stekt wohl für ursprüngliches si. 242. punkt hinter ponte.
243. punkt hinter werc. 246. lies Die {oder D. daer, oder Diere?) op vier. 251.
lies Men oder Menne. 254. scheint etwas zu fehlen.
Digitized by v^.oo5le
Zum Lancelotwerk
15
Ende gereidcn hen ten stride.
Ende die van binnen banderside
Si gingen ten mare in allen tide
260. Ende waren ember op hare hude.
Dar ane dadense alse die vrade.
Dat walsh doet ons verstaen,
Datter vrouwen onderdaen
Was therdeel van Ingelant.
265. Hare rijcheit ende hare lant
Ende hare mogentheit was groet,
Ende dat al behorde te Galistroet
Was hir nv comen metter vrouwen.
Oec hadse, dis mogdi mi getrouwen,
270. Ontboden man ende mage,
So datter was te desen dage
Versament menech moderbaren.
Die alle vroe ende blide waren
Dor datse die borh suken souden.
275. Beide die jonge metten ouden
Daden hen wapenen sonder sparen.
Ende dosi alle gewapent waren,
Ende die vrouwe van galistroet
Dat here so scone sah ende so groet,
280. Wart si in hogen ende blide.
Die van buten sohten met nide
Tote vore die porte die van binnen,
Ende men ginc in allen sinnen
1'c. In wert werpen grote stene.
285. Al was die menege binnen clene,
Idoh werdensi hen ten mure
50 wel, dat sere wart te sture
Den andren, want sise nine verdrogen.
Ic secgv dat sire menegen slogen,
290. Die toten mure gecloramen was.
Dat hijs nembermer en genas.
51 gingen houwen ende slaen,
Ende her Walewein heft hem gedaen
Dar alre starcst was die wih.
295. Qi sloger sulken die dor pris
Op was geclommen, dat hi weder
264. absichtliche schrexbung oder schreibfehler für terdeel oder tderdeel
296. punkt hint er geclommen.
Digitized by booste
16
J. Franck
Wintelde al die graht neder.
Want hi geracten metten suerde
Dien dedi tumelen sonder houerde
300. Inden bodem vander graht.
Ic secgv dat her Walewein vaht
50 wel ende so ridderlike,
Dat nieman dar en was sin gelike,
Ende sine alle ontsagen soe,
305. Dat elc blide was ende vroe,
Wie dat hi hem die gracht gerumde.
Ic secgv dat dar meneh cuernde.
Eer hi neder quam te gronde.
Dat hi bejagde sulke wonde,
310. Sine wart hem heel in .XL. dagen.
Nine hadmen hem van andren slagen
Gedint, hi hadde gnoch mesfaren.
Alle degene die comen waren
Inde graht die demen keren
315. Te haren lahtre ende tharen onneren.
Alse die van buten hadden gedaen
Dit pongis, dat hem vergaen
Was te lahtre ende tonneren.
Die daden manen die meste heren
320. Van alden here van Galistroet
Tue saten, die scone waren ende groet,
Ende hebbense toten mure braht.
Ende dar stont neuen op die graht
Die casteel, die was gewraht
325. Op vir sciuen, dar op lagen
Degene die te scitene plagen.
51 scoten jnwert hare gescihte,
So datse vlogen so gedihte,
Oht waren hagelstene.
330. Dese scuttren allene
Heft die van binnen meer verladen,
Dan alle dander antsine daden,
Want si bescermden hare gesellen
298 f. die einfachste verlesserung durf te sein Wat hi geraecte.... Dedi tnmelen.
308 f. an den leiden versen scheint auch etwas nicht in ordnung zu sein; 308 passt
als nelensatz toohl besser zum folgenden als zum vorangehnden verse . 311. statt nine
warde man eker ne oder al n z erwarten. 312. punht hinter gedint. 314. d von demen
nicht ganz zweifellos , doch ist wohl dedemen gemeint. 319. s. Anm. 330. s. Anm ,
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
17
So wel, dat si begonsten vellen
335. Ende af werpen ende te storen
Dat hordijs, dat dar te voren
Die van binnen hadden gemact.
Ene mange groet ende wel geract.
Die binnen dire vesten stoet,
340. Dar en meester wijs ende vroet
* 2 r a
345.
350.
355.
360.
365.
370.
„Geselle, so latix v ge wouden.
En ware, en trouwen, jne weet
Wient vromen sal. eest v dus heet.
Die vechtinge?” „„Jaet”” „Ende jne sal,
Hebdi geual of ongeval,
Y helpen niet van enen caue.
Gine connes oec niet comen aue”.
„Broder”, sprac her Gariet,
„Bi gode ende bi mire weet
Jne onderwijns mi hedeme,
Wert v wale, wert v wee,
Gi suit oec vechten sonder mi”.
Min her Walewain sprac „ende dat si!”
Deen tue en consten niet gemaken
50 wel den vrede, enne braken
Ende en verworren vele mee
Met harre talen dander tue;
Want elc .die jonvrouwe hebben wilde.
Dus es met spere ende met scilde
Elc van andren een deel gesceden.
Nv was harde ernst hen beden
Te jostirne redderlike.
51 hilden wel geteslike
Yor hen die scilde ende daden springen
Dorsse, disi met sporen duingen,
Ende reden beide vort met houerden.
Hoe gerne soude nv ter erden
Elc andren steken, of hi mohte.
Die ouermodege vremde brohte
Enen starken esscenen scalit
Ende stac met harde groter craht
342 ff. *. Anm.
hinter vrede punkt.
344. hinter vechtinge und jaet puttkie. 349. lies wet.
357. dand'. 366. ou’den mit übergeschriebenem h.
2
355.
Digitized by booste
18
J. Franck
375.
380.
385.
390.
395.
2rb
400.
405.
Heren Walewaine dor den scilt
Weleen gelaht, ende hine behilt
Inde hant curae ens voets lanc
Yan den spere, want het sprane
Te stucken ende al ontue.
Nolitan dedem merre wee
De steke die her Walewain stac,
Want hi hem scorde ende brac
Den scilt ende den halsberh mede.
Hi heft sin ouermodeheide
Te sere becoht, dis geloeft.
Die herssenen doenden hem jnt hoeft,
Ende dogen beide sin hem verkort,
Ende wart so sere tebarentert.
Dat hi breidel ende stegerep
Ende cumelike gegrep
Darscoen, dari hem ane onthilt.
Dus lah hi jn sire ongewelt
Ges teken ende heft hem jnt gereide
Mot pinen ende met arbeide
Ende met groter craht onthouden.
Ende dose dorsse keren souden
Ende vergederen metten suerden,
De gene die vol was van houerden
Teuoren ende van ouerdade
Bat doe oetmodelike genade
Ende seide „ay riddre, edel here.
Want ic gequets ben harde sere,
So spart mi heden op desen dah
Ende sect mi, oht wesen mah,
Vwen name jn houescheiden”.
„„Sint dat gijs mi hebt gebeden,
So willic dat v condeh si
Min name: Walewain noemt men mi””.
Doe antwerde die ridder hem
„Sidi her Walewain?” „„Jaic ben””.
„Bi mire wet, gi sect mi war;
Want v steke was mi so suar,
372. wa. 375. punkt hinter spere. 381. lies overmoedechede. 387. das fehlende
verbum (begaf? franz. 3520 laissa) stand wokl an der spitze dieses verses. 388. lies
onthelt (ader ongewilt). 390. s. Anm. 396. punkt hinter Teuoren. 398 .pinkt hintet
seide. 402. lies houescheden.
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
19
410. Dat hijs v es guet orconde.
Ic secgv dat mi vander stonde
Dat ic irst ridderscaps plah
Noit steke so sere en wah.
Hoe dul wasic dat ix v
415. Nine vragde tirst! het ware nv
Dese joste bleuen, haddict geweten;
Jne hads mi jegen v niet vermeten.
Nv sect mi, wie sidi ontfaren
Vter borh, dar vore waren
420. Gelegen die van Galistroet
Ende noh liegen? wonder groet 4
Heft mi en trouwen van v beiden,
Hoe gi dus danen sijt gesceden”.
Her Walewein sprac „en roke v niet,
425. War ic vare ende hoe ic sciet
Danen! Wat geet des ane vP
Ic muet elre varen nu.
Ine mah hir niet op dit velt
Lange wonen, mar oh gi selt
430. Dese jonvrouwe quite laten.
Dat sect mi ende vart vre straten;
Of dan neen: hoet v van mi!”
Die ridder sprac „ic scelse vri.
Nempse ende vorse dart v vogt!”
435. Doe sprac lier Walewein „mi genogt
Ywen name te wetene; din segt mi,
Eer wi sceden!” „„Here dat si!
Jc hete te berge ende tedane
Licoridon.”” met derre tale
440. Sinsi beide van hem gesceden
Ende liten her Walewaine geleden.
Dart hem vogde, die jonvrouwe,
Die quite was van groten rouwe.
Ende tirst datsi henen waren,
445. Ginc die jonvrouwe sonder sparen
411. v in secgv übergesekrieben, ebenso 516. 415. punkt hinter tirst. 422. lies
beden (oder gesceiden). 426. punkt hinter danen. punkt hinter mi 431, neen 432,
sprac 433. 435. wohl genogt. punkt hinter wetene 436, sceden 437. 438. lies
te dale. Vgl. Lanc. 2, 41333 ( Percheval) dit weetmen wale beide te berge ende te
dale; 41086 waert te berge oft te dale. 439. punkt hinter Lic. 441, 446. wa.
443. q*te.
Digitized by v^oosLe
20
J. Franck
450.
2rc 455.
460.
465.
470.
475.
480.
Tote heren Walewaine, dari stoet.
Die jonvrouwe, die houesch ende vroet
Was, ende de sconste vanden lande.
Si leide te gadre hare hande
Ende sprac „sute lief, edel here,
Gi hebt mi mine werelt ere
Behouden hir ende min leuen,
Ende darbi willic v op geuen
Lif ende guet jn v genaden”.
Min her Walewain, die houesch er daden
Gewone was ende guder seden
Piah hi eht sire houescheden
Ende beite neder ende dede of
Den helm ende seide „godelof.
Dat ic v hebbe jet liefs gedaen,
Scone jonvrouwe!” ende also saen
Heft hise gehelst ende gecust.
Mine wondert niet dats hem lust.
Want hi was scone ende harde fin.
Hi duancse ane hem al luttelkin.
Ende dar die jonvrouwe haren arm
Om hem liet gaen, wart hi al warm.
Want et noptene van binnen
Dat irsten begin van harre minnen.
Dese magt was vter maten scone;
Men vant doe onder semels crone
Hars gelike te gere stede.
War toe soudic hare lede
Prisen, elc van din besondren?
Al cortict, v en darf niet wondren.
Want ic scuwen lange tale.
Die jonvrouwe was gescepen wale,
Ende vanden hersenen toten teen
Soene was an hare let en geen.
Dat wesen mohte en tuint verscoent.
En wart noit godinne gecroent.
Die hare van sconheiden geleec;
Bi hare scenense alle bleec.
Die met hare stonden ende gingen.
punkt hinter was 448, lief 450, was 456, jonvrouwe 461. 457. stretch hi. 464.
lies si. 469. lies irste. 471. lies trone. 476. scuwen wohl nur verschrieben (für
scuwe).
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
21
485.
490.
495.
500.
505.
510.
2 V a
515.
520.
Darbi en constem niet beduingen
Min her Walewain, hine moeste an hare
Sine minne lecgen. hine pinst, alne ware
Die jonvrouwe no scone no rike,
Nochtan wildi gestadelike
Altoes bliuen ane hare minne.
Doe pensde hi ju sinen sinne.
Want hare minne heft een bat
Gewermt so heet, dat hi vergat
Sins seis. al wandire binnen baoden.
Sin herte die hem niet gestaden,
Ende die hem dit algader riet
Warpen jn en groet verdriet.
Hi custe menehwarf die magt,
Ende darna heft hLgewagt
Ende seide „suster, uwen name
Wistic gerne, wart v bequame”.
Si sprac „here, ic hete Ydaine”.
„ „Jonvrouwe Ydaine, ane Walewaine
Hebdi enen getrouwen vrinl” ”.
„Here, des es noh onverdint”.
„ „Nv sect mi, liue suster min.
Oh gi jn v hertekin
Met eneger minnen sijt geladen” .
„Here, nenic niet, bi gods genaden.
Jn onderwant mi noit eer minnen.
En ware an v motix beginnen,
Al eest dat icker noit en plah.
Op dat ic v genogen mah.
Here, nu heft v wonder groet.
Dat ic mi v biede aldus bloet.
En darf nohtan, ic secgv tui:
Want gi hebt mine minne op mi
Gewonnen met vre groter dogt,
Ende wargi henen vart, gi mogt
Mi met v voren, hebtdijt so wert,
Dat gi mine geselscap begert”.
„ „Scone jonvrouwe, jaic, ic begare
487. hinter lecgen punkt . es ist doch icohl hi pinst zu lesen; vgl.die anm, 491.
t. anm . 495. das n von niet scheint aus einem anderen buchstdben gebessert; s. anm.
503. punkt hinter ydaine wa. 513. lies gevogen? Franz. 3591 et i) vos plaistque
vos m’aiés. 516. punkt hinter nohtan,
Digitized by booste
22
J. Franck
V geselscap, war dat ic vare,
Ende god late mi sin gescent
525. Onseidic dus sconen prosent;
Men mohte met mi wel houden scop” ”.
Si sprac „here, ende ic gene mi op
Tuwen gebode. nv duet met mi
Al v genade! ic hebbe hir bi
530. Banderside an genen berge
Ene winnincge, dar wi die herberge
Tauont te gader houden selon.
Gi mogt gerne des raets getelen.
Dat gi met uwen liue herberht;
535. Gi sult wel ende ongeert
Slapen ende rusten dar”.
Hi sprac „jonvrouwe, gi sect war.
So vare wi dar!” doe houen si
Die magt, die cush was ende vri,
540. Op des selues ridders part
Die dar doet geslegen wart.
Die met hare was meien comen,
Din Licoridon hadde genomen
Om haren willen dar ter stede
545. Sin lijf. Ydaine hare helpen dede
.Op sin part ende begonste keren
.weder metten heren,
Ende voren sprekende onder hen drien
Dor dat forest, dar si in sien
550. Blomen ende scone cru ut,
Ende dar met menegerhande lut
Die vogle waren harde gemalsh
* * *
Ende ic geloeft oec vele te bet,
Dat die jonvrouwe ende Gariet
555. Te gader voren, side an side.
Min her Walewain was harde blide.
Want hi was guets gevals in wane.
525. das i von onseidic stekt eher wie s oder 1 aus psent. 535. lies ongeerht.
Derselbe reim Lanc. 2, 38506; 3S531 (Percheval). 538. punkt hinter dar. 547.
der anfang der zeile ist nicht zu lesen; es scheinen 6 buchstaben , der erste I ttnd von
den folgenden keiner nach oben oder unten gekend; Franz. 3616 lors s’en tornent
grant aleure. 551. r von dar und met nicht sicher. 552 die Ineke in Bs. nicht
angedeutet. S. die anm. 555. gad*.
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
23
560.
565.
2 V b.
570.
575.
580.
585.
590.
595.
Hi sach dicke op die wel gedane
Met bliden ogen, al dari reet.
Hare minne noptene gereet.
Want so hi die jonvrouwe meer besah,
Sose hem op therte vaster lah
Hare minne ende hare beduanc.
Hi mint, ende hi weets guden danc
Der minne, dat si hare met hare menct;
Hi trect an hem dat ane hem drenct;
Hi mint jn ernst ende niet te scerne,
Hi mint sere, ende hi mint gerne;
Hi lite hem sinken jn die minne,
Dat hire in baede ouer die kinne.
In horde nie van ridder spreken
Die so sere wart ontsteken
In corter wilen alse lii.
En ware niet sere wondres mi;
Want die jonvrouwe was so scone,
Dat hi gode vanden trone
Dancte, dat hi noit gemacte
So scone ende so wel gerecte
Enege creature alse hare.
Ic dar wel secgen oppenbare
Van mi seluen ene waret groet:
Al lagic 8iec tote op die doet.
War dat sulke jonvrouwe quame
Ende mi in haren arme name,
Ic worder algader sonder.
Hirbi en heues mi geen wonder,
Dat hem sin herte jn hare ontsanc,
Doe sine metten arme duanc.
Mar nv, alse bi hare reet,
Ende hem sin oge altenen geet
Op hare, so wart hi so verdult
Ende met minnen so vervult.
Dat hire jn vloide met alden leden.
Aldus si te samen reden
Int wout haren vollen telt,
562 lies So hem. 565 f. wohl minct : drinct zu schreiben. 569. lies liet?
571. ridd\ 678. lies geracte (geraecte). 581. waret wohl bloss verschrieben (/#>
wareit (waerheit)). 583. q a me; ebenso 696 u. ö. q a men. 585. word' algad'. Derwort -
laut lasst sich als sinnesconstructien — „frei von allen schmerzen oder krank hei ten' —
wohl verteidigen. 589. lies alse hi oder alsi. 591. punkt hinter hare. 592. verwit.
Digitized by booste
24
J. Franck
Tes si quamen ane en velt.
Dat breet was ende plajn.
Doe sah min her Walewaki
Enen sconen casteel dar staen,
600. Die en breet lant hadde bevaen
Metten mure, dire ombe ginc,
Want hi was wijt, ront alse een rinc.
Dese casteel hiet Langarde.
Hi was gestiht dar op die varde
605. Ende opt sceden vanden lande.
Bi hem was jegen die viande
Bescermt ende bereht dat lant.
Hirombe men hem den name vant:
Lansgarde sprect jn walsche tale
610. „Lant hude”. nv wetti alle wale,
Ho hi den name tirst gewan.
Liflijc was hi te scouwen an
Alle die gene dine sagen.
Min her Walewain began vragen
615. „Sect mi, liue susterkin.
Wis es dese borh?” „„here, si es min.
Niet min, mar onser beider;
Want die mine en es v niet ongereider
Dan dues selues, dat wet wale” ”.
620. Das vorense met derre tale
Ende spraken alle drie te samen,
So lange datse te herberge quamen.
Darmen hen diende houeschelike.
2 v c. Doe quamen knapen hastelike,
625. Die scire ontfingen hare part
Ende leidense te stalle wart.
Ende hen daden ander knapen
Binnen desen oec af hare wapen.
Dus dienmen heren Walewaine
630. Houeschelike. doe sprac Ydaine
Toten drossate vander borh
* * *
603. der anfang des namens ist, bis etwa auf das 1, nicht zu lesen; für lansgarde,
me 609 stekt, reicht der raum nicht; Lanc. 12401 kat Lancgarde, das Franz., 3646 f.,
por ce que le pais gardoit, ot non li castels de langarde (Hippeau de 1’Angarde).
604. s. Anm . pun&t hinter hude 610, borh 616, min 617. 618 f. s Anm. 627.
and’. 629. wa. 630. punkt hinter Houeschelike. 631. Tceine lilche in der Bs.
Der reim war vermutlich borge : sorge.
Digitized by booste
Zum Lanoelotwerk
25
Venisoen ende vogle van riuiren
Ende vische van alre maniren.
Dat ons tanont nine gebreke,
635. Ende dat wi alle blideleke
Mogen lenen ende met rasten.
Duet liue ende ere minen gasten!”
Degene beweste vten wonde
Venisoen ende watmen hebben woude.
640. Dis haddense gnoh ende vele.
Dus satense met groten spele
Bi Ydainen, dire jon vrouwen,
Ende vergaten alles rouwen.
Wat holpe dat iet macte lanc?
645. Menege spise ende meneh dranc
Heftmen vor hen dis auons braht
Ende al hars willen wel gewaht.
Nv sin die taflen op gedaen;
Doe was dar om en slapen gaen
650. Gepogt/want si sere begerden.
Jonvrouwe Ydaine hadde met houerden
Tue scone bedden doen gereiden.
Dar die knapen bouen spreiden
Tue couertore van goutdraden
655. Ende slaplakene met clenen naden,
Darsi din naht op rusten souden.
Jonvrouwe Ydaine hadde oec gehouden
Der sconster jonvrouwen ene met hare.
Dat darric wel secgen oppenbare,
660. Diemen wiste jn eneh lant.
Die gafse Gariete metter hant.
Hi dranc des auonsts oec ende at
Met hare. jonvrouwe Ydaine bat.
Dat hi hare plage houeslike,
665. Want si ware edel ende rike.
Dus heft god dese tue beraden.
Si gingen slapen met genaden
Ende hadden nv wel haren wille.
Mar Licoridon en lah niet stille,
670. Die weh reet met groter craht
Beide ouer dah ende ouer naht
650. toohl sijs oder sijt zu schreit en. 658. ene nicht deutlich. 662. oder auonstz
Hes auonts* 663. punkt hinter hare.
Digitized by booste
26
J. Franek
Ende nine virde, vordat hi quam
Int here, dat hi sah ende vernam
Die jonvrouwe van Galistroet.
675. Hi sprac „ic mah v wonder groet
Vertellen, vrouwe, want ic sah heden
In gene wout, daric quam gereden.
Heren Walewaine”. doe sprac die vrouwe
„Gine daet”. ,,„jc dede, en trouwen””.
673. die anderung von dat in dar ist nicht durehau* notwendig. 677. r (oder t?)
von daric nicht deutlich. 678. wa. 679. punkt hintcr daet.
An merk un gen.
Ys. 1. Walewein, der seinen bruder Gariet befreit hat, reitet
nach der burg des schwarzen ritters. Franz. 2667 par tel aïr
lieve le pont; also trac nicht etwa in trat zu andern.
Ys. 35. listen für lesten, ebenso 185 ten listen ; ein ander-
weitiges beispiel bei Verdam im Mnl. Wdb. Wegen des über-
gangs des uralauts-e in i s. meiue Mnl. Gr. § 74.
Vs. 146. Dahinter ist einzuschieben der vers Nohtan waren
die van binnen der in der hs. steht.
Ys. 199. Vgl. Franz. 2823 ff.
Li Noir chevaliers li respont,
Qui a un sol mot li espont,
Que trestos son pooir en face.
Vs. 220—224. Diese verse sind dem inbalte nach aufiallig
an der stelle und finden sich, wie es scheint, auch nicht in
Hippeaus text; vgl. dort 2849—61.
Vs. 232. Antsine , plur. von antsijn , einem wort das in der
sonst gelaufigsten form engien (frnz. engin) beisst. Nebenformen
mit a , angien, aengien, wohl dem a das haufig in tonlosen sil-
ben steht, sind auch sonst bezeugt; s. Mnl. Wdb . unter engien.
Darnach könnte man auch, mit ds für frnz. g , andsien erwarten.
Wie daneben die hier gebrauchte form antsijn zu beurteilen ist
— zura teil wohl durch antwerc »belagerungswerkzeug” beein-
flusst? — muss ich unentschiedeu lassen.
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
27
Vs. 262 ff. Ygl. Franz. 2862 f.
Ys. 288. Verdraghen hier wohl im sinne yon »in ruhe lassen”;
vg]. Bb . Glo8sar y Oudemans s. v. und Lanc. 8, 12161, an der
dieser entsprechenden stelle.
Vs. 306. Wenn wie (»quomodo”, ygl. 418) dat richtig ist,
ware es aufzufassen im sinne von »wenn er in irgend einer
weise”. Ygl. satze wie hi sadt waer {dat) een ridder quam >er
sah dass dort ein ritter kam”.
Vs. 319. Zweifellos ist Doe zu lesen, aber das andere, wofür
das Franz. keinen anhalt zu geben scheint, bleibt mir sehr
unsicber. In saten muss ja der name für eine belagerungs-
maschine stecken, und auf grund der bei De Bo angegebenen
bedeutung »passeetje” für zate könnte man das wort vielleicht
als bezeichnung für eine bühne fassen, die an die mauer ge-
schoben wurde, um sie oben zu brechen, oder über sie binüber
zu kampfen. Aber man sollte doch eher einen bezeichnenderen
namen für eine solche maschine erwarten. Ob manen in mannen
zu andern ist, lasst sich bei dem obwaltenden zweifel auch
nicht sagen.
Vs. 330. Man könnte hinter scuttren ein singulares collecti¬
vum oder verbalabstractum suchen wollen; aber da 333 das
verbum zum plural scuttren stimmt, wird wohl heft 331 statt
hebben verschrieben sein.
Vs. 342 ff. Die hs. bietet hier nicht unbetrachtliche schwie-
rigkeiten. Beim beginn des bruckstücks ist der begleiter Lico-
ridons am sprechen, wie im Franz. 3476. Die ganze stelle
lautet dort
„Par mon cief, fait il, je ne sai
„Se il Paura, u vos Paurés,
„Mais par vos deus vos conbatés
„Que j’a de moi n’arés aïde! ,,
„Par foi! muit est fols quant il cuide
„Qu’il Puit” fait mesire Gauvains.
„Certes vos faites que vilains”
Fait Gahariés „ce me sanble.
„Or vos en conbatés ensanble.
„Maudehet qui s’en entremet!
„Si m’aït Deus, je m’en demec
Que ja ne m’en entremetrai!”
Li autres dist: „Ja n’i metrai
„Le maing por cose qui aviegne.
„Or ailleut bien, lor en conviegne”.
Digitized by v^.oo5Le
28
J. Franck
lm Lanc . entsprechen 3, 12314—20
„Geselle dat sal u lichte rouwen; Doe sprac oec mede Gariët;
Ende in bescudde u heden oec”. „Bi Gode ende bi mire wet,
Die ander sprac „Mine roec” Broder, gi sult vechten sonder mi”.
Walewein sprac: „Bi Gode, dat si!”
Die Worte des begleiters Licoridons gehn, wie ich annehme,
bis vechtinge : »So mocht Ihr denn streiten. Aber (vgl. en ware
342) ich weiss nicht, wem es nutzen soll. Seid Ihr so hitzig
auf den kampf ?” die vechtinge muss man als apposition zu dem
allgemeinen het in eest nehmen. Aber einfacher ware jedesfalls
Ter vechtinge . Licoridon antwortet Jaet . Die nun folgenden
worte seines begleiters schliessen wohl mit vs. 346. Wem ge¬
hort aber 347? Entspricht der vers Lanc. 12316 und enthalt also
eine nochmalige antwort Licoridons, so sollte man etwa einen
wortlaut dies cannics oec niet comen ave »darum kann ich doch
nicht davon abstehn” erwarten. Dass der übersetzer ihn habe
sagen lassen »Ihr könnt mir auch gar nicht helfen. Lasst uns
ein ende der worte machen {comen als adhortativus)”, kann ich
nicht gut glauben. Sind aber dahinter, dem Franz. 3480 f.
entsprechend, worte Waleweins zu suchen, so dürfte die hs.
eine lücke haben.
Vs. 363. Das adverb geteslike ist bis jetzt nicht belegt und
im MnL Wdb . nur aus getesselicheit — mit der bedeutung
^zorgvuldig” — erschlossen.
Vs. 390. Licoridon ist ja allerdings gesteken . Aber eine ver-
nünftige kritik wird doch vermuten dass ursprünglich etwas
anderes da gestanden habe und zwar dem Franz. 3523 si Ven -
branche entsprechend; etwa gedoken ?
Vs. 487. Die stelle lautet im Franz. 3580 ff. anders (ich
interpungiere etwas anders als Hippeau)
Ele li fait muit bel samblant. Si Taimast il, par mon cief voire.
Et s’ele fust u fauve u noire, Puisque 1‘amors topoit au cuer.
Bei der veranderung des nl. bearbeiters kam er mit der logik
etwas ins gedrange; übrigens ist die negation bei hine 487
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
29
wohl zu streichen. Ys. 491 ist yielleicht aufzufassen »Da ward
er nachdenklich”. Anders denkt man lejcht, mit bezieliung aufs
vorangehnde an Dos (oder Soe) pensde .
Vs. 494 ff. Die hs. ist gewis nicht in ordnung, die hem ys.
495 yielleicht aus dem folgenden vers eingeschleppt; s. die
lesarten, wonach der schreiber in 495 auch yielleicht schon zu
dem in 496 folgenden dit angesetzt habte. Im Franz. fehlt der
gedanke, der etwa gewesen sein mag: »Hoffte er in seiner
heissen liebe auch das höchste zu geniessen, sein herz (d. h.
sein schicklichkeitsgefühl ?) wollte das nicht zulassen, und die
(d. h. die minne?) die ihm dazu riet, bereitete ihm grosse
schmerzen”. Wir scheinen es also wieder mit eigenen und nicht
sehr klaren gedanken des übersetzers zu thun zu haben. Da
lasst uns der treffliche schreiber sofort im stich. Und diese
schreiber sind die abgötter der modernsten philologen!
Vs. 531. Im Franz. 3604 fai un manoir tot prés de ci. Die
anderung in wuenincge oder wunincge liegt nah genug — vgl.
Lanc . 2, 2431, in einer ganz ahnlichen situation, ende ic hebbe
hier ene woninge bi — aber man darf sie doch nicht wagen.
In Qodefroys Dictionnaire heisst es unter manoir : »Dans la
langue du moyen-age, dit M. L. Delisle, en Nor man die et sur-
tout en Angleterre, manoir desigue 1’ensemble d’un domaine
féodal, comprenant 1'habitation du seigneur, les terres non
fieffées qu’il exploite lui-même et les droits dont il jouit sur
les terres fieffées a ses vassaux. Dans les environs de Dunkerque
manoir désigne 1’ensemble des terres et des batiments qui con¬
stituent une exploitation agricole”. Als bedeutung von winninge
gibt aber De Bo unter xoinnen »eene boerderij, eene pachthoeve”.
Als ableitung von winnen »das land bebaueu” (oder von der
bedeutung »erwerb” aus?) kann winninge ganz wohl eine all-
gemeinere bedeutung »gut, besitzung” gehabt und ungetahr
einem fra. manoir eutsprochen haben.
Vs. 538 ff. Hier scheint der übersetzer seine vorlage mis¬
verstanden zu haben. Bei Hippeau wenigstens heisst es
3610—15
Digitized by
Google
30
J. Franek
Lors lievent sur .i. palefroi Que il ostoit dedens la sele.
Le chevalier qui ert ocis; Gahariet prist la pucele;
Si Tont en tel manière mis * Puis la misse deseur sa mule.
Mit 545 Ydaine hare helpen dede (liess sicli helfen) op sin part
sagt der übersetzer übrigens noch einmal dasselbe wie 538 ff.
Vs. 552. Man kann mit bestimmtheit sagen dass der fehlende
reim walsch war, der übersetzer hatte gesagt »das Walsche
erzahlt uns” und denkt dabei an den vorhin zitierten vers
Gahariet prist la pucele . Was er aber mit seinem zusatz will,
ist mir nicht klar. Soll es ironie sein, und glaubt er nicht
recht dass Ideine mit Gariet und nicht mit Walewein geritten
sei? Vgl. 548 und besonders 589.
Wenn übrigens alle 3 lücken der hs. sich an stellen be-
finden, wo ungewöhnliche reimklange irn spiel sind — ausser
hier gemalsh vs. 219 cranx{t) und 631 horh — so erklart sich
das wohl rein ausserlich dadurch dass das an der reimstelle
ungewöhnliche, also auffallende schriftbild das auge des schrei-
bers irre führte.
Vs. 604. Das einzige was das Franz. über die lage der burg
sagt ist 3639 f. quant il vinrent fors d la plaigne , sus le pen¬
dant d’une montaigne virent ,i. castel bien assis (Hippeau setzt
ein komma hinter montaigne ). Ist op der vaerde zu lesen, von
vaert »wasserlauf” oder afurt”? Oder op die waerde ?
Vs. 619. dues ist de uwes. Man erwartet übrigens eher dat
mine .... dan dues (= dat moes).
II. Die Lancelotcompilation und das
Waleweinbuch.
Nachdetn Jonckbloet bereits bei seiner ausgabe des Lancelot ,
jetzt grade vor 50 jahren, in ausgezeichneten untersuchungen
den compilatorischen character des mnl. werkes aufgedeckt und
die grenzen der eiuzelnen teile richtig festgestellt hatte, hat er
spater ( Gesch . der Ndl. Letterk. 2, 51 anm. 1 und 2; 96 und
108 ff.), um seine ansichten zu befestigen und zu erganzen,
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
31
das vorkommen gewisser reirae, die er als besonders bezeich-
nend ansah, in den einzelnen stücken statistisch verfolgt. Auch
te Winkel hat sich auf die haufigkeit einzelner dieser reime in
verschiedenen stücken berufen, urn die beteiligung Lodewijcs
van Yelthem an der compilation zu erweisen {Tijdschr. 10, 172;
13,41; Ygl. auch Geschiedenis 367, anm. 1).
Heute liegen von den ursprünglichen texten zweier der in
das werk verarbeiteten stücke, dem Perchevael und der Wrake
van Ragisel , über 1800 verse vor, von denen über 1500, zu
ungefahr 480 verkürzt, in die compilation eingegangen sind.
Ausserdem steht der untersuchung ein vergleich des Torec ,
wie er in der compilation aussieht, mit den anderen werken
Maerlants, wie sie aus seiner feder hervorgegangen sind, zu
gebote. Auch bei der günstigeren sachlage ist es nicht über-
flüssig auf die beweismethode Jonckbloets zurückzugreifen. Al-
lerdings muss man, wie die folgenden übersichten lehren wer¬
den, ausserordentlich vorsichtig mit ihr zu werke gehn. Bei
dem grossen umfang des materials ist es aber trotzdem nicht
ausgeschlossen ergebnisse damit zu erzielen.
Jonckbloets yermutuug, dass L. van Velthem, der Maerlants
Merlijn mit dem inhalt des livre Artus (fortsetzung des Merlin)
erganzte, zugleich auch die übrigen im Franz. und Engl. damit
zu einer grossen compilation vereinigten teile, namlich den in¬
halt des im Ndl. gröstenteils verlorenen ersten buches, sowie
den des 2—4 buches des Lancelot hinzugefügt habe, ist an und
für sich ansprechend genug, desgleichen seine vermutung dass
die beiden teile des Merlijn nebst dem 1. buch des Lancelot
einen der Haagschen hs., die das 2.—4. buch des Lancelot
nebst interpolationen enthalt, entsprechenden codex von unge¬
fahr gleichem umfang ausgemacht habe ( Gesch . 2, 97). Wirk-
liche beweise sind freilich beide momente nicht; aber sie wer¬
den doch wesentlich verstarkt durch die von Jonckbl. 2, 98 ff.
sowie von te Winkel 367 geltend gemachten stellen, aus denen
— soweit sie nicht etwa aus der franz. vorlage stammen (vgl.
dazu auch Jonckbl. 1, 234) — herauszulesen ist, dass Velthems
Digitized by booste
32
J. Franck
Herlijn mit der absicht gedichtet sei, sich auf den Lancelot
und zwar wenigstens mit den meisten der interpolationen, die
er in der Haager hs. aufweist, als fortsetzung zu beziehen.
Te Winkel stellt dann noch, soweit damals eine controlle mit
hilfe der originale möglich war, fest dass die interpolierten
stücke mit einer nachlassigkeit behandelt seien, wie sie grade
bei Velthem zu erwarten ware, und vergleicht die behandlung
eines kleineren stückes der aus Heelus Reimchronik in Velthems
Spiegel historiael hineingearbeiteten partien.
In jenen ca. 480 versen des Lam ., die den 1500 uns nun-
mehr in ihrem ursprünglichen wortlaut bekannten versen aus
Perchevael und Ragisel entsprechen, rühren nun folgende flick-
reime vom bearbeiter her: 11 daernaer, fast immer zu daer
reimend; 5 u : nu, ausserdem 1 secgic u: nu; 5 saen ; 4 vorwaer
oder overwaer, meistens mit daer im reim; 3 ter steden, 2 ter
stede : mede, 1 mede : stede ; je 1 gereet und gerede, ausserdem 1
gereet : Godweet ; 2 dan, 1—2 tehant, je 1 te waren, sonder waen,
sone : gewone, tier ure, te deser stont, tesen tide, ten selven tide,
tiere tiden, na desen, dare, naer dat, sijt seker des, dat suldi
verstaen, si u becant, so : doe . Zweimal gebraucht er den reim
sone : coene, der noch einmal bei einer controllierbar gekürzten
stelle steht (3, 12337) und gewis auch vom bearbeiter herrührt.
Jedesfalls sieht man daraus — es sind 56 stück auf etwa 240
reimpaare — wie bequem der maun sich seine arbeit gemacht
hat, und keiner dieser reime würde der hypothese widersprechen
dass der bearbeiter in Velthem zu suchen sei. Wir wollen nun
eine auswahl der gewöhnlichsten reime bei Velthem genauer
verfolgen.
In den fast 3000 versen aus der 4. Partie des Sp. hist.
(ausgabe von De Vries und Verwijs, teil 3, s. 392 ff.) finden
sich 27 daernaer (hiernaer), 6 daemare, 4 daema, 2 daernaren,
zusammen 39; 27 mede: stede*, 16 gerede, 8 gereet , zusammen
24; ausserdem 11 gereet : Godweet ; 8 andere Godweet ; 20 sonder
waen ; 11 nu: secgic u, 5 nu sonst zu u gereimt, zusammen 16;
16 met (keinmal mit dat wet gebunden); 12 mal na oder an-
Digitized by
Google
Znm Lancelotwerk
33
dere praepositionen mit dem genit. das', 7 te waren] 8 sone:gone
oder ahnlichen wörtern; 4 sone : menisoene oder andern wörtern
auf - oene ; 2 so : doe ; 4 meer no min oder min no mee ( mere );
3 daerbi. In ungefahr 3000 vss. der 5. Partie, ausgabe von
Le Long s. 1—61, 19 daernaer , 2 hiernaer , 4 daernare , 8 daerna,
3 daernaren, zusammen 36; 43 mede \ stede \ 8 gerede , 8 gereet ,
3 godweet : gereet] 5 andere godweet ; 21 sonder waen] 8 rm :
s*<#ic & und 4 andere u:nu; 24 ms£ (keinmal: da£ 16
praepositionen mit das ; 2 te waren ; 6 sone : gone u. a.; 4 gone
u. a.: - oene ; 9 doe :toe] 2 (al)so : doe ; 6 min no mee u. a.; 4
daerbi ( hierbi ); in etwa ebenso viel versen aus dem Merlijn
(10409—13460) 81 daernaer , 3 hiernaer, 13 daernaren, 2 daerna,
zusammen 99 J ); 60 mede : stede ; 3 gerede , 2 gereet, 6 gereet :
Godweet ; 7 andere Godweet ; 18 sonder waen ; 67 nw: sectie m
und 30 andere u:nu; 15 (worunter 12 mal: 100 $;
ausserdem dat toet zweimal anders gebunden); 25 das nach
praepositionen; 16 te waren ; 2 gone \ -oene \ 4 doe: toe*, 12
( al)so:doe ; 2 min no mere u. a.; 11 darbi.
In eine tabelle geordnet ergibt das:
04*
"oo
a
d
co
Sp. hist. 5. P.
Merlijn.
PM
.2
di
03
Sp. hist. B. P.
Merlijn.
daernaer u. a.
39
36
99
dat wet
—
—
14
mede : stede
27
43
60
na u.s.w. das
12
16
25
gereet, gerede
24
16
5
te waren
7
12
16
gereet: Godweet
11
3
6
sone : gone
8
6
—
andere Godweet
8
5
7
- one : -oene
4
4
2
sonder waen
20
21
18
( at)so : doe
2
2
12
nu : secgic u
11
8
67
doe : toe
—
9
4
andere u : nu
5
4
30
daerbi
3
4
11
met
16
24
15
1) Aaffallend h'aufig ist die form doemaren. Übrigens ist die hs. des Merlijn nicht
3
Digitized by booste
34
J. Franck
Diese und die folgenden übersichten zeigen uns zugleich dass
wir auf starke schwankungen in diesen dingen gefasst sein
müssen. Je nach ausseren anlassen, der art des stoffes z.b.,
oder nach psychologischen momenten können einzelne phrasen
mehr hervor oder zurücktreten. Bei einer sehr grossen anzahl
von versen wird ja wohl mehr oder weniger ein ausgleich zu
erwarten sein; aber bei wenigen tausend oder gar einer noch
geringeren anzahl können wohl die schwankungen von natur
recht gross sein. Trotzdem dürfen wir wohl aus dieser probe
einen thatsachlichen stilunterschied zwischen den beiden par-
tieen des Spieghel eiuer3eits und dem Merlijn anderseits heraus-
lesen. Zwischen den beiden partieen des Spieghel zeigen sich,
abgesehn etwa von dem fehien der doe : toe in der 4. und dem
zurücktreten der reime mit gereet , gerede in der 5., bemerkens-
werte unterschiede nicht. Dagegen betragen die gezahlten reime
überhaupt in Sp. 4. P. 201, Sp. 5. P. 209, im MerL aber 381
und die daernaer , mede : stede, u : nw, te waren, dat wet, so : doe
und daerbi sind im letzteren unverbaltnismassig zablreicher. Es
ist möglich dass, wenn wir zugleich andere nicht minder be-
queme reime mit hinzunahmen, der unterschied in den endziflfern
herabgehn würde; bemerkenswert würde er aber sicher immer
noch bleiben. Im Spieghel stand Yelthem wohl noch mehr unter
Maerlants einfluss, wahrend er spater, der Merlijn ist spater
gedichtet (s. te Winkel s. 365), immer mehr bei seinem eigentlichen
element, einer höchst dürftig versifizierten prosa, angelangt war.
Da von der Perchevael - und ifo^söMnterpolation im Lancelot
angenommen werden darf dass sie ihrem ganzen umfange nach
blosse auszugsartige umarbeitungen der originale sind, dürfen
wir auch die ganzen texte mit den verhaltnissen bei Yelthem
vergleichen. Wir habeu im Perch . in 5588 versen ! ) 63 daer -
zuverlassig hinsichtlich der verschiedenen formen, wenigstens insofern nicht als sie,
von daema abgesehn, ausser daernaer nar daernaren nicht auch daemare, kennt.
Die hs. apocopiert namlich unbefugterweise, an vielen stellen ist daernare : -are her-
zustellen. Aber auch im Torec ist die form daernaren t über die ich mich hier eines
weiteren nrteils enthalte, auffallend haufig.
1) In den 926 versen des originals kein daernaer, mede : stede , gereet oder gerede \
Digitized by v^.oo5Le
Zum Lancelotwerk
35
naer u. a. *); 30 mede: stede; 20 g er eet und gerede , 11 gereet:
Godweet; 4 andre Godweet; 36 sonder waen; 75 nu:u 1 ein-
schliesslich w; 10 (kein wet im reim dazu); 19
na u. s. w. das; 10 te waren; 1 sone: gewone; 2 -one:-oene;
9 ( al)so : doe; 10 doe: toe; 9 daerbi. Im Ragisel , in 2975 ver¬
sen 1 ) 49 daernaer u. a.; 23 mede : stede; 17 gereet , gerede , 8
gereet: Godweet; 4 andre Godweet; 11 sonder waen ; 61 nu:u 1
einschliesslich secgic u; 8 met , darunter 3 met: dat wet und
ausserdem 4 datf mit anderem reim; 19 praepos. mit das
(ausserdem 3 mifc des); 10 te waren ; kein sone:gone; 3 -one:
- oene ; 1 so : doe ; 1 doe :toe; 3 min no mere; 4 daerbi .
Wenn ein so weitgehnder schluss aus diesen schwankenden
daten gestattet ist, würde sich ergeben dass Velthems bearbei-
tung im Ragisel starker eingegriffen hat als im Perchevael .
Damit stiinmt es nun allerdings. auffallend dass das verhaltnis
der anzahl der erhaltenen verse des originals zu dem entspre-
chenden teil der compilation im ersteren etwa 1000 i 230, im
letzteren aber 570 : 252 ist.
Dieselben erscheinungen begegnen nun weiter in den übrigen
interpolationen des 3. buches des Lane wie die folgende tabelle
lehren moge, und würden also gleickfalls die bisherige annahme
bestatigen dass Velthem der bearbeiter sei. Der ridder metter
mouwen zahlt 4020 vss., Torec 3853; die zwischen beiden lie¬
genden 4622 verse fassen wir als Walewein und Keye zusam-
men; die 443 verse zwischen Ragisel und Ridd . m. mouwen
sind nicht besonders berücksichtigt.
4 u : nu, 1 godeweet , 2 sonder waen, 1 met . Andere beqaeme reime: 3 stede : dede,
8 saen, 3 te hant, 2 over waer, 1 no mee no min.
1) In vereinzelten tallen kann man zweifeln, ob ein reim mitgezahlt werden sollte,
indem ein daernaer, ein ter stede, die stede n.s.w. nicht bloss füllend sondern eher
wirklich bezeichnend steht. Ich habe auf den versnch verzichtet hier grenzen zu zie-
hen und die falie im allgemeinen mitgezahlt. Bei der grossen menge and ansrer
rechnung mit nar nngefahren verhaltnissen kann wenig darauf ankommen.
2) In den 97B originalen versen kein daernaer, mede : stede; 1 gereet, 5 u : nu,
1 sonder waen, 1 dat wet. Andere: l saen, 1 stede : dede, 1 te hant.
Digitized by v^.oo5Le
36
J. Fran ck
Ridder metter
Mouwen
Walew. Keye
Torec
Ridder metter
Mouwen
Walew. Keye
Torec
daemaer
50
53
1 98
na u.s.w. das
9
17
25
mede : stecte
20
22
22
te waren
5
8
11
g er eet, gerede
9
22
21
sone ; gone
2
1
2
gereet : Godweet
11
6
8
-one : -oene
—
2
2
andere Godweet
3
1
4
so: doe
3
2
7
sonder waen
19
19
21
doe: toe
2
4
5
u : nu
49
51
65
daerbi
7
11
4
met
9
3
2 ')
Aus dieser übersicht dürfte zugleich heyvorgehn dass der
Torec am brutalsten behandelt ist. Wenn auch einzelne stücke
desselben besser erscheinen — Jonckbl. hat darüber Gesch. 2,
51 anm. 1 interessante beobachtungen augestellt —, so hat
man doch in der that auch sonst den eiudruck dass der bear-
beiter grade von diesem Maerlantschen werke wenig des ur-
sprünglichen geistes übrig gelassen haben dürfte 2 ). Ferner
1) Iu Ridd. m. mouwen 6 mal: dat wet , in den beiden übrigen nicht.
2) Znr vergleicbung habe icb Sp. kist. V 1 , 40, 18—46 achlnss, V 1 , 42, 11—33,
V a , 44, 8 — 48 schluss ausgezogen, die eine bearbeitung von Heelu 1, 134—1355;
1405—1430; 1452—2458 sind, ca. 1125 verse gegen ca. 2250. Neue rei me bei
Velthem an den gekürzten stellen sind 2 daemaer : daer , 1 naer: daer , 1 daernare:
ware ; 1 mede: stede; 5 g er eet, gereit ; 1 godweet ; 9 sonder waen; 3 nu: secgic u ;
1 met ; 7 praepos. mit das (: was) ; 1 te waren \ 4 alsoe;doe\ 2 toe: doe. Daneben
sehr viel andere bequeme reime, besonders haufig, 16 mal, mit saen\ ferner 9 te kant ,
te hande ; 3 dat von praepos. abhangig; 3 dare, daer ; je 2 dat (wel) verstaet , vor-
waer , hebbic vernomen , te (om) dien , ter vaert , dan, wais gesciet , om dese dinc, meer
no (oft) min ; je 1 gelige, desgelike , deser gelike, des gelijes , sekerleke , gemene , als
iet versta , hébbic verstaen , si u becant , als iet verneme , als iet vernam , afo
a&tf ara spreken, verstaet mi dan , dat geloeft , dis (: is), verre ende bi, over -
openbaer , «/ *» waren saken, in langen tide , te /«te, in deser tijt, te
menig er tijt , t» anderen steden , éw der stede , o/?ter $te<te, ter jteY, metter spoet, in
deser wise, na tgone, das, nochtan , $ere, flieate, «t;» (verbum), t» desen,
zonderlinghe: te allen dinghe. Die dinge liegen bier ja zum teil anders; besonders
Digitized by v^.oo5Le
Zum Lancelotwerk
37
dürfte sich wohl mit bestimmtheit ergeben dass der Merlijn
ganz ans ende von Velthems thatigkeit gehort.
Aber auch der Lancelot selbst zeigt einen übermassigen ge-
brauch bequemer reime. Wir lassen eine übersicht über die
drei teile (I = 2, 1—36947; II = 3, 1 — 11160; III = 4 =
13054 verse) folgen *). Mit fettdruck ist den baufigsten reimen
die auf das tausend entfallende zahl hinzugefügt.
I
II
m
daemaer .
587 (15,0)
253 (33,8)
96 (9,4)
mede : stede .
107 (*,»)
48 (4,6)
78 (6)
gereet : gerede .
59 (1,0)
14 (1,8)
14 (1,1)
gereet : Godweet. . . .
4
—
—
andere Godweet ....
5
—
—
sonder waen .
361 (0,8)
91 f8,8)
170 (13)
u : nu .
458 (1*,4)
111 (ÏO)
185 (14,3)
met .
—
3
3
na U.S.W. das .
16
10
9
te waren .
78 (S,l)
18 (1,0)
46 (3,5)
sone : gone .
16
8
1
-i one : -oene .
29
15
10
so : doe .
226 (6,1)
53 (4,8)
15 (1,3)
doe : toe .
555 (15)
128 (11,5)
77 (6)
daerbi .
98 (3,6)
41 (8,»)
26 (3)
meer no min .
7
9
1
der sparsame gebrauch des sonst so beliebten daemaer: daer ware hervorzuheben.
Aber es handelt sich ja um Velthems bessere tage, und dann ist es grade bei so
oberflachlichen naturen begreiflich daas sie sich von jedem neuen eindrnck leicht be-
einflassen lassen, dass hier also das bessere vorbild Heelus sich wirksam erweist.
Auch bei den anderen bearbeitungen Velthems dürfte haufig der einfluss der jewcili-
gen vorlage durchleuchten. Z.b gebraucht er den reim met: dat wet im Lancelot
nur bei der ifaywtf/interpolation u. der des S. m. Mouwen. Wenn er dann im Merlijn
sehr haufig wird, rauss er ihn inzwischen irgendwie, wohl durch die lectüre eines
bestimmten textes, im gedacbtnis aufgefrischt haben
1) Die 437 aus Maerlants Sp. kist. im 4. buch eingefügten verse sind nicht in
abzug gebracht, Sie enthalten nur je ein g er eet, daerbi, sonder waen.
Digitized by booste
38
J. Franck
Ob die unterschiede zwiscben den 3 büchern über die zu
erwartenden schwankungen hinausgehn, ist scbwer zu sagen.
Zum teil scheint das aber doch wohl anzunehmen, besonders
bei der wesentlichen abnahme von daernaer , 80 : doe und doe : toe
im 4. buch, der eine zunahme von mede : stede 1 sonder waen,
te waren gegenüber steht. Vergessen darf man übrigens nicht
dabei dass in diesen dingen, die ja alle dazu dienen, bequem
den vers zu füllen und den reim zu gewinnen, die zunahme
des einen mittels leicht eine abnahme des andern bedingt*).
Aber doch darf man wohl sagen dass das 4. buch besser wird;
die reime dürften früher, besonders im anfang des 3., doch noch
schlechter sein, wie man auch den eindruck hat dass das 4.
sonst etwas sorgfültiger stilisiert sei.
Es folgt nun eine übersicht für sammtliche bisher besproche-
nen texte, die reime auf je 1000 verse ungefahr berechnet.
Sp. hist. IV Part.
Sp. hist. V Part.
die ersten 3000 vss.
Lancelot 2. buch.
Lancelot 3. buch.
Lancelot 4. buch.
Percheval.
Ragisel.
Ridd. mett. Mouwen.
Walewein u. Keye.
Torec.
Merlijn, die
ersten 3000 vss.
daernaer ....
13
12
15,9
22,8
7,4
11
16
12
11,5
26
33
mede : stede . .
9
14,3
2,9
4,3
6
5,4
7,7
5
6
5,7
20
gereet i gerede .
8
5,3
1,6
1,3
i,i
3,6
5,7
2,3
6
5,5
1,7
gereet: Godweet
3,7
1
0,1
—
—
2
2,7
2,8
1,6
2,1
2
andere Godweet
2,7
1,7
0,1
—
0,2
0,7
1,3
0,7
0,3
1
2,3
sonder waen . .
6,7
7
9,8
8,2
13,5
6,3
3,7
4,7
4,1
6,1
6
u: nu .
5,3
4
12,4
10
14,7
13,4
20,1
12,2
11,1
16,9
32,3
met .
5,3
8
—
0,26
0,23
1,8
2,7
2,2
0,66
0,50
5
na u.s.w. das .
4
5,1
0,4
0,9
0,7
3,4
7,3
2,3
4,6
6,5
8,1
U waren ....
2,1
4
2,1
1,6
4,3
1,8
5
1,2
2,2
2,9
5,1
so : doe .
0,7
0,7
6,1
4,8
1,2
1,4
0,3
0,8
0,4
1,8
4
doe : toe .
—
3
15
11,4
6,1
1,8
0,3
0,5
1,1
1,4
1,3
daerbi .
1,
1,3
2,7
3,8
2
1,6
1,3
1,7
2,2
1
3,7
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
39
Die kennzeichnenden reime aus Velthera und den Lancelot-
interpolationen sehn wir also auch gröstenteils in den drei
büchern des Lancel. selbst wiederkehren. Anderes dagegen fallt
jenen gegenüber auf. Vor allem ist die seltenheit von met an-
zuraerken. Auch die verhaltnismassige seltenheit von Godweet und
das mit praepositionen fallt gegen Velthem auf, anderseits spie-
len doe: toe und sonder waen eine grössere rolle als bei ihm.
Vgl. auch die darlegungen von Jonckbl. Gesch. 2, s. 96 anm.
2 und s. 104; er zahlt in den 25800 versen des Merl. 474
vorwaer in ebenso vielen des Lanc. 2. buch nur 8; umgekehrt
Lanc. 85 bedi, Merl . keines. Gegen Velthems autorschaft lasst
sich auch eine über den ganzen Lanc . verbreitete eigenartige
construction anführen, die sich m. w. weder in Velthems eige¬
nen werken noch in den interpolationen findet. In verbindun-
gen die unserem *er ist der mann der es am ersten in der
welt verdient” entsprechen wird die zum relativsatz und zum
superlativ gehorige bestimmung »in der welt” zu dem voran-
gehnden, artikellos stehnden subst. gezogen, z,b. 2, 6686 hies'
man van allen landen vander werelt , diet best verdient heeft, dat
men hem lof ende prijs geeft; 2, 34731 Claudas es man van
siere oude, die starcste diemen vinden soude\ oder 2, 5368 hi es
man die leeft heden, die heeft meest gedaen dor mi ; 2, 84453
hi was rudder dien si hadde gesien, die meest pinen mochte ;
oder auch der superlativ wird zugleich mit vorweg genommen:
2, 14335 hie es die meeste ridder heden den dach, dien ic noit
met oegen sach , oder es werden auch noch in anderer weise die
glieder der construction frei gegen einander gestellt, wie 2, 33585
man die was van meester vromecheden, die hem bestoet, ende van
stoutheden . Vgl. noch 2,13656; 28779; 3,7798; 8056; 8835;
1) Um die möglichkeit von schwankungen zu vergegenwartigen, die wohl schwerlich
irgendwie besonders bedingt sind, hebe icli bervor dass z.b. te waren im 2. bucb
zwischen 6000 und 7000 1 mal, zw. 7000 u. 8000 9 mal, in maneken tausend auch
gar nicht vorkommt; daemaer in einzelnen grappen von 500 V9S. 15—16 mal, in
andern nur 1 mal oder gar nicht. Praepos. mit das habe ich notiert 2, 10052;
11529; 12849*, 13966, dann nicht mehr bis 23413.
Digitized by v^ooele
40
J. Franck
4, 652; 1379; 3499; 5543; 5883; 8595; 12793. Auch mit
dem compar. statt superl. (vgl. Anm. zu Alex. 3, 27) kommt
die construction vor: 4, 2465 Ilere wet dat gi nu ter tijt indie
stede van der werelt sijt , da er men meer begeerde u comen;
ebenso 4, 8097.
Nichtsdestoweniger rauss in. e. die möglichkeit offen gelas-
sen werden dass Yelthem auch am Lanc. beteiligt ist. Ygl.
auch Jonckbl. Gesch . 2, 104. Raura für die annahme dass
auch bei ihm eine kürzende bearbeitung statt gefunden habe,
bleibt ganz gewis, wenn wir den text mit dem original ver-
gleichen, soweit es uns zuganzlich ist. Z. b. 2, 35831—53
Sonder allene van Acglovale,
Dine sochte .ij. jaer al ie male
Dat liine niet vant. Ende na dien
Voer hi sire moeder sien.
Die hi vant wel woestclike.
Si ontfingene blidelike,
Alse die ghemert hadde .V. jaer.
Hi sack een herde scone kint daer
Van .XV. jaren. Hi vraeghde hare
Wies dat scone knapelijn ware.
„Hots u broeder” seit si.
Dies doe herde blide was hi.
Hi bat sire moeder alse houde.
Dat sino met hem sinden soude,
Daer rnenne ridder soude maken.
„Suijch, lieve kint, van desen saken.
Wat machdi mijn leven vernoien?
Ic ne hebbe nemmeer troest noch joien
Van al minen kinderen dan dit kint,
Eende datic hebbe so sere gemint;
Ic biddi om onsen here
Dattuus mi en spreect niet mere.
Hi seide hi soude suighen das. -
mit Jonckbl. ausgabe II s. CXLII: fors d'Aglooval, qui erra .ij.
anz entiers et ne trova qui novelles li déist de Lancelot. A la
parfin ot tout chevauchié que aventure le mena chiez sa mère,
la bon dame qui ert de grant lignage; mès par coros de son
seignor qui mort estoit, e de ses fix prodesomes et bons che-
valiers, qui ocis avoient esté, el ert si desconfortée que ele se
tenoit trop povrement. Et quant ele vut Aglooval et ele le conut,
ne demandés mie se ele out grant joie, quar il avoit ,v. ans
passés que ele n’avoit véu, ains quidoit bien que il fust morz.
Et quant ele conut si plora assés de la joie que ele out.
Quant Aglooval fu descendu maintenant vint un vaslet de-
vant lui, beaus et jones et simples et bien talliez de cors et
de membres; et n’avoit mie plus de .XV, anz passés. — »Beaux
Digitized by booste
Zum Lancelotwerk
41
fix, fet sa mère, conoissiés ceste enfant?” — »Dame, fet-il,
nenil”. — *Ja est-il, fet ele, Perceval vostre frère, H plus jones
de toz mes enfanz.” Quant Aglooval ot ceste parole, si le cort
besier, quar bien samble home qui a grant bien doie venir, se
Dex le garisoit ainz de bonté com il a fet de beauté. Si li fet
si grant joie come il pot plus, et dist a sa mère: »Cest effant
enmenrai- le o moi a la cort le roi Artu, si rechevra 1’ordere
de chevalrie de la main le roi.” — »Cher beau fix, fet la
mère, que est een que vos dites! Ja Dex ne plaise que cheva-
liers soit, quer de chevalerie ne porroit mie a greinor honor
venir que mi autre effant out fet, qui en son mort a dolor et
a glaive. Et puisque li autre sont mort ge garderai cestui,
quar ja, se Deu piest, por dolor qui li aveigne ne le perdrai.
Ha, beau fix, ne savés-vos que j’avoie jadis si bele mesnie de
.v. dont Damedeu m’a si délivrée qui ne m’a lessié fors que
vos que je ne quidoie pas hui-matin avoir.” — Dame, fet-il,
que en béés-vos affeire?” — *Je vuil, fet-ele, que il sert ö moi
tant come je vive, com cil que j’aim de si grant amor que je
morroie maintenant s'il partoit de moi, quar de totes mes pertes
et de totes mes meschances n'ai-je plus de confort”. Et il s’en
test atant et parole d'autre chose. Quant il fut ore de mangier
si mangièrent bel et richement; mès rien que Aglooval voie
lienz ne li piest tant come la beauté de son frère, et dist assoi-
méesmes que trop seroit grand domage sé si beauz enfens com
il est usoit sa joventé entor sa mère; car si com il dit il ne
pot estre s’il est chevalier en tel aage com il est orendroit
qu’il ne viegne a grant chose, se Dex i veut mestre conseil
aceu qui est de totes pars estrais de bons chevaliers. Vgl. auch
Jonckbl. a. a. o. CCIX ff.
Die kürze des nl. textes erinnert auch an sich selbst manch-
mal stark an die gekürzten stellen in den interpolationen. Mir
ist es auch höchst wahrscheinlich dass die haufige bindung von
6 und oe im reim auf Velthem zurückzuführen ist. Es handelt
sich hier, wie ausdrücklich gesagt sein soll, nur urn die bin¬
dung von 6 aus germ. au oder gleichklingender ó anderen
Digitized by v^.oo5Le
42
J. F ra nek
ursprungs mit oe aus germ. 6 vor consonanten ausser vor j,
also von fallen wie noot: goet 2, 3 oder vlooch: droech 2, 9563.
Solcher reime kommen im 2. buch bis zu den interpolationen
17, von da bis t zum schluss 5, im 3. bis zu den interpolationen
nur 1, von da bis zum schluss 10, im 4. 4 vor. Öfter sind
eigennamen im spiel, bei deren gebrauch ja freiteiten denkbar
sind, mehreremal sind auderungen wahrscheinlich oder gar
notwendig; so 2, 9843 wohl met willen goet (statt groet), 10315
vrome ridders ende goet (statt groet), 23813 doet noet vielleicht
umzustellen, 43367 wohl gelucke goet (statt groet) (= Moriaen
822; vgl. Anz . der Zeitschr . ƒ. d . altert . 7, 20); auch 3, 16804
goet statt groet? 4, 7385 doet bede groot? Der von Jonckbl.
erganzte vs. 3, 22439 ist nicht mitgezahlt. Doch bleiben jedes-
falls mindestens 30 nicht anzuzweifelnde beispiele. Dieselben
reime kommen nun bei Velthem vor. In der 4. Partie des
Spieghel scheinen sie noch selten gewesen zu sein, ich habe
nur 4 7 , 35, 1, groot: stoet angemerkt. In der 5. Partie und im
Merlijn sind sie haufiger, haufiger auch als im Lancelot . Ohne
alles zu verzeichnen habe ich ihrer in Sp. V 18 im Merl. 31
notiert, so dass sie also besonders im letzteren verhaltnismassig
viel zahlreicher sind als im Lancelot . Diese reime sind aber sonst
durchaus nicht haufig; van Heltens zusammenstellung, Mnl.
Spraakk. s. 87, isfc irreführend, da er allerlei zweifelhaftes und
falsches mitgezahlt hat und ganze kategorien unrichtig auffasst.
Es dürfte kaum noch ein anderes mnl. werk aufzuweisen sein
das in gleichem grade nachgiebig gegen die bindung gewesen
ware. Bei Yelthem beruht sie, wahrscheinlich darauf dass in
seiner heimatsmundart die aussprache der beiden laute sich
mehr als anderorten genahert hatte, und zwar wohl durch
eine brabantische entwicklung des o aus au nach einem w-
laute hin.
Wenn sich also die unterschiede in den oben gekennzeichneten
bequemen reimen nicht aus dem zufall oder der natur der dinge
erklaren lassen, sondern einen thatsachlichen unterschied nicht
nur Velthems originaltexten, sondern auch seinen interpolationen
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
43
im Lanc. gegenüber bedingen* so ergabe sich ein geringerer
grad seiner beteiligung bei den alteren teilen des Lanc d. h.
eine weniger kürzende und durchgreifende umarbeitung, für die
man dann etwa auf grund einer genauen zusammenstellung das
verhaltnis der 6: oe- reime als gradmesser gebrauchen könnte.
Nicht ganz unmöglich ware es sogar dass wir ein bruchstück
eines nicht bearbeiteten Lanc . besassen in dera von De Vries
Tijdschr. 3, 59 f. veröffentlichten aus dem 1. buche. Wahrend
das grössere bruchstück aus diesem buch, VaderL Museum 4,
309 ff., sich sofort als zum Haagschen Lanc . gehorig ausweist,
fehlen in jenem die kennzeichnenden reime. Allerdings handelt
es sich dabei urn # die geringfüzige zahl von nur etwa 40 vers-
schlüssen, also urn ein wenig beweiskraftiges material. Ander-
seits möchte ich, allerdings rein hypothetisch, auch die möglich-
heit zur erwagung stellen dass Velth. etwa den Lanc. bloss aus
prosa in verse umgeschrieben habe. Hat ein anderer ihn ge¬
reinat und Velth. ihn bloss leichter urngearbeitet, so war auch
jener ein recht dürftiger reimkünstler, der nicht viel höher
gestanden haben kann als der interpolator. Wenn man den
anfang des 3. buches, allerdings vielleicht grade die allerschlech-
teste partie, analysiert, so kommen auf 500 reimpaare fast die
halfte solcher, die in einem oder gar in beiden mit bequemen
und bequemsten flicken gebildet sind, und auch unter den übrig
bleibenden sind viele noch immer bequera genug mit ewigen
wiederholungen. Die zahl volltönender reime ist ausserordentlich
gering. Und ahnlich geht es, mit kurzen unterbrechungen durch
bessere partien, das ganze werk hindurch. Manches andere, wie
saen , te hant ) metter vaert , ist kaura weniger oder eben so
haufig wie die gewöhnlichsten der oben ausgezogenen mittel-
chen. Die bindung von pronomina untereinander, wie lii: sz, oft
noch mit übler wortstellung, spielt eine unleidliche rolle. Der
mangel eines höchst armlichen wortvorrats bleibt für alle falie
an dem verfasser hangen. Er steht in dieser hinsicht weit hin-
ter allen interpolationen zurück.
Für die würdigung seiner vers- und reimtechnik dürfte es
Digitized by booste
44
J. Franck
aber doch angebracht sein, andere mnl. dichter neben ihn zu
halten. Wir wahlen dazu Maerlaut, der auch über ein mittel-
mass nicht hinaus kommt, der stark an der ausbildung dieses
überbequemen chronikenstils beteiligt ist. Ohne Maerlant kein
Velthem, dürfen wir sagen. Andere dichter, die die litteratur-
geschichte weniger erhebt, stehn doch in dieser hinsicht hoch
über ihm. Wir analysieren Alex . I 1—IV 390 und IV 1083—
1720, ca. 5000 verse und Rijmb» 1—5030.
Alex.
Rijmb,
daernaer
mede: stede
gereet , gerede
sonder waen
u: nu
4’)
26
5 ! )
37
i
37
37
6 s )
17
3*)
Alex.
Rijmb.
na das
te waren
sone : gone
doe: toe
daerbi
meer no mm
u. a.
2
26
17
3
16
3
3
4 4 )
9
9
Man sieht auch hier die starken schwankungen, besonders bei
daernaer , das Maerl. fast erst im laufe seiner thatigkeit in
seiner bequemheit scheint schatzen gelernt zu haben. Die te
waren im Alex. verteilen sich mit 9 auf die ersten 3000, 17
aut die folgenden 2000 verse. Neben den genannten lasst Maerl.
aber auch noch eine menge anderer flicken zu, zb. 16 vortoaer ,
overwaer , dat es waer in den vss. des Alex 39 in denen der
i?6., dann besonders haufig saen y gen. das von verben abhan-
gig, te kant und andere.
Vollstandig anders als Lancelot und die interpolationen steht
1) Aber kaum einmal als flicken. 2) Aber auch nur zum teil als flicken.
3) 5 mal seggic v, jedoch mit anderera reim als nu.
4) Nur ausnabmsweise als flicken.
Digitized by v^.oo5Le
Znm Lancelotwerk
45
nun, wie oft hervorgehoben worden ist, mitten unter ihnen
der Moriaen (2,42547—47250). Die gekennzeichneten und ahn-
liche reime fehlen ganz oder treten stark zurück. Wir zahlen
in den 4703 vss. 10 daernaer , 10—11 mede: stede , 5 gereet ,
gerede , 3 gereet: Godweet, 3 andere Godweet , 10 u: nu , 2 na
das , 7 sonder waen , 2 f6 waren , 3 doé: foö; kein daerbi , W6f,
«o: do6. Dazu ist noch die verteilung nicht zu übersehn: 6
der daernaer , 6 der w; ww, 4 der sonder waen , 3 der rfo6: te6,
die beiden wa das und te waren stehn nach 46500 oder nach
47000. In den letzten 500—700 versen scheint demnach das
gedicht eine starkere bearbeitung erfahren zu haben. Dem ori-
ginal dürfte hauptsachlich der reim mede: ter stede zuzuschrei-
ben sein.
Es ergibt sich hieraus dass der Moriaen weder vom verfasser
des Lanc . noch von Velth. herrühren kann (natürlich auch
nicht, woran Jonckbl. einen augenblick gedacht hatte, von
Maerlant) und dass Velth. ihn auch nicht nur annahernd in
dem grade wie den Lanc ., geschweige die interpolationen be-
arbeitet hat. Wie ist das aber zu erklaren? Inhaltlich dürfte
schwerlich etwas zu entdecken sein, was dazu dienen könnte.
Auch ist Velth. sicher nicht der mann gewesen, der sich etwa
aus scheu vor der im verhaltnis zur ganzen umgebung, auch zu
Maerlaut, allerdings, was die handhabung der sprache und vers-
technik betrifft, sehr hochstehnden form dieses gedichtes hatte
abhalten lassen seine hand anzulegen. Dass er etwa erst spater
von einer anderen hand eingeschoben sei, ist an sich wenig wahr-
scheinlich. So ganz einfach war die sache nicht, te Winkel
hat nachgewiesen *) dass eine anzahl von versen geandert wer¬
den rausten, um an Perchevals stelle, der im ursprünglichen
gedichte der vater des helden war, zur vermeidung von wider-
sprüchen mit dem Lancelot , Acgloval zu setzen. Leicht war es
überhaupt nicht, eine so ungefüge composition zu handhaben
]) Inleid. 22 — 28; vgl. dazu Anzeiger der Zs, f. d . Altert. 7, 15 f. und 19.
Aueb 45441 ff. (1895 ff.) und 46135 ff. (3589 ff.) mÜ9sen dann verandert sein.
Digitized by v^.oo5Le
46
J. Franck
und ia ihr eioem weiteren gedichte von ca. 5000 vss. eine
stelle anzuweisen. Da ist es doch wohl von vorneherein wahr-
scheinlieh dass alles in einem hingegangen sei. Auch positiv
sind ja Velthems sparen nicht zu verkennen, da wo bei star-
kerer bearbeitung an einzelnen stellen, besonders gegen den
schluss, seine gewöhnlichen reiine sich doch einfinden, und wo
bei den anderungen die Acgloval an Perchevals stelle bringen,
die sache mit demselben leichten sinn angestellt wird, mit dem
Yelth. sonst seine texte bearbeitet. Dann haben wir aber um
so dringender zu erklaren, woher denn der grosse unterschied
kommt? Sollte es nicht einfach der umfaug gewesen sein, der
hier den ausschlag gab ? Die 400 verse aus Maerlants Sp. hist,
hat Yelth. unverandert übernommen, und auch das nicht sehr
umfangreiche einzelne werk, Moriaen , hat er nur stellenweise
leichter bearbeitet und gekürzt. Noch ein stück haben wir, wo
die dinge eben so liegen: die fabliaus, die hinter 3,22270 bis
23126 eingefügt sind und nur folgende reime — grossenteils
auch noch gegen den schluss — zeigen: 2 daernaer, 4 u: nu ,
1 sonder waen , 1 mede: stede (2 andere bei erganzungen Jonck-
bloets), 2 gereet , gerede und 3 daerbi. Alle übrigen einschiebsel
dürfte Velth. wahrscheinlich bereits in einer compilation vor-
gefunden haben. Dafür spricht vielleicht schon die, trotz dem
unterschiede, den wir zwischen Perchev. und Ragisel beobach-
teten, und dem ganz besouders gewaltsamen verfahren gegen
Maerlants Torec , doch immerhin stark gleichmassige bebandlung
aller dieser stücke unter der hand des compilators. Der gesichts-
punkt, unter dem sich eine solche compilation aus stücken des
Perchev ., aus Ragisel, R. m . Mouwen , Walew. und Keye , Torec
und einigen zwischenstücken sofort begreifen liesse, ist die her-
vorragende rolle, die Walewein in allen diesen romanen spielt.
Der beste beweis dürfte aber sein dass der Ragisel uns höchst-
wahrscheinlich in einer compilation wirklich vorliegt.
Die Kölner und Düsseldorfer fragmente entstammen einer drei-
spaltigen hs. mit 57 versen auf der spalte. Berechnen wir den
umfang des romans nach dein Franz., so kommen wir auf
Digitized by
Google
Zum Lancelotwerk
47
grand der thatsache dass in den erhaltenen fragmenten das
verhaltnis der nl. verse za den franz. etwa 5:4 ist auf etwa
7720 verse. Te Winkel vermutet ( Tijdschr . 13, 126) dass die
directe vorlage wesentlich ausgebreiteter gewesen sei. Seine
gründe sind zam teil, wie wir oben sahen, hinfallig, zum teil
zweifelhaft. Geben wir es trotzdem zu und nehmen an, der nl.
Ragisel habe 10.000 verse umfasst, so kamen wir auf nicht
ganz 15 doppelblatter. Einen so dünnleibiges buch hat man
von so grossem and verhaltnismassig teurem pergament gewis
nicht angelegt, und die hs. muss entweder eine sammel-
handschrift gewesen sein oder ein viel umfangreicheres ge¬
dicht enthalten haben. Hingegen umfassen die stücke zwi-
schen denen wir einen engeren zusammenhang vermuten in
der compilation insgesammt 21058 verse. Oben haben wir ge-
funden dass die compilation zum original etwa im verhaltnis
von 8 : 25 steht. Wir dürfen sogar, da wenigstens der Torec
sicherlich noch starker zusammengearbeitet ist, noch etwas
weiter gehn und etwa 1 : 4 setzen, so dass wir auf ca. 80,000
original verse und einen codex von 117 doppelblattern kamen.
Das ware ein codex wie der Haagsche des Lanc ., der 241
blatter zahlt. Die aknlichkeit mit den beiden Lancelotcodices —
über den 2. s. te Winkel Torec s. XXXVIII ff. — verdient um
so mehr eine gewisse beachtung, als sich orthographische eigen-
tümlichkeiten der Köln-Düsseldorfer fragmm. (s. oben s. 4f.)
spurweise auch in der Haager hs. wiederfinden, namlich der
gebrauch von k für ch wie in volhden , ue für uwe (s. oben anm.
zu vs. 619), i für ie (und umgekehrt ie für «)'), o für oe.
Von der vollstandigen übersetzung des Chrestienschen Fercheval
sind nur die Waleweinstücke in die Lancelotcompilation ein-
gegangen (te Winkel Geschied . s. 177). Das, also z. b. die aus-
lassung der verse II 58—368 des fragments von van Verdeghem
(vgl. te Winkel a. a. o. und Tijdschr . 10, 162), ist aber eher
von standpunkte dessen zu begreifen der ein Waleweinbuch
compilierte als des Lancelotinterpolators (vgl. indessen Jonckbl.
1, 301). Und wenu Velthem Merl. 24656 von üiromelant und
Digitized by
Google
48
J. Franck
Gingambrisil, die in den Perckeval gehören, sagt daermen in
Gaweine af bescreven vant , so hat das also doch wohl einen
besseren hintergrund als man bisher annahm, namlich ein wirk-
liches Waleweinbuch. Diesem Waleweinbuch in seiner un-
verkürzten gestalt gehörten die Köln—Düsseldorfer fragmente
an; ob auch das Deykssche fragm. des Perchev . und das Deykssche
bruckstuck des Ragisel , wissen wir nicht; nicht aber van Ver-
deghems fragmente, die auf einen vollstandigen Perchev .
weisen. l )
Bei allen abweichungen, die die stücke im Lanc. gegen die
originale aufweisen, zb. der Perchecael-Lancelot gegenüber von
Chrestiens, ist, soweit das nicht an sich erhellt, zu erwagen,
ob sie im Waleweinbuch oder erst in der Lancelotcompilation
zu stande gekommen sind, und wo die motivierung von seiten
der letzteren schwierigkeit machen würde, da werden sie wohl
aus dem ersteren stammen. Jedesfalls jedoch hat auch Velthem
noch das seinige hinzu gethan, um die dinge mehr in einklang
unter einander zu bringen. So war, was Lanc . 3, 12345 ff.
berichtet wird, dass Walewein Licoridon zur jungfrau von
Galestroet schickt — te Winkel spricht darüber Tijdschr . 13,
125 f. — im Waleweinbuch ebenso wenig erzahlt wie im Franz.,
rührt also von Yelth. her. Dagegen könnten die von te W.
Tijdschr. 10, 168 f. erörterten anderungen schon im Walewein¬
buch vorgenommen gewesen sein.
Der Moriaen , der also nicht im Waleweinbuch enthalten war,
setzt sich selbst mit seinen anfangsversen:
Ic wane die gene die Lancelote maecte
Dat hem in sijn dichten vaecte.
Dat hi vergat ende achterliet
Van Moriane dat scone bediet
zum Lanc . in beziehung. Diese verse rühren nicht von Velth.
her, es ist nicht seine sprache, er leitet auch die anderen inter-
polationen nicht so ein. Nichts spricht aber dagegen dass sie
1) Sieh den excurs am schlasse.
Digitized by
Google
Zam Lancelotwerk
49
wirklich zam Moriaen gehort haben. Selbstverstandlich kann der
dichter nicht den interpolierten Lanc. gemeint haben. Zum ori-
ginalen Lanci passen die worte jedoch auch nicht im mindesten;
denn warum dieser die Moriaangeschichte hatte berücksichtigen
sollen, ist nicht erfindlich. Was hindert uns aber anzunehmen
dass Yelth. das Lanceloet eingesetzt habe, als er das gedicht
in seine compilation aufnahm? Was ursprünglich da gestanden
hat, wird sich ja ganz sicher vielleicht nicht sagen lassen; doch
ich fürchte kaum fehl za gehn, wenn ich einsetze Ic wane die
Perchevale maecte. Vom Perchev. konnte der dichter an-
merken dass er nicht vollstandig sei, wenn er nicht auch die
geschichte des sohnes Perchevals behandle. Dass der Moriaen
in der compilation hinter dem Perchev steht, ware dann kein
zufall, da auch im Waleweinbuch dies stück noch genug be-
ziehung zu Percheval bewahrt hatte.
Yelthem hatte also meinen annahraen zu folge den grossen
Lancelot einer kürzenden bearbeitung unterzogen (und erst aus
prosa in reime gebracht?), das umfangreiche Waleweinbuch unter
starken kürzungen darin aufgenommen, mit geringeren veran-
derungen auch den Moriaen und zwei fabliaus, sowie ganz ohne
solche ein kleines stück aus Maerlants Sp, hist ., dann spater
der ganzen compilation Maerlants Merlijn , vermehrt mit der
bearbeitung des livre Artus , als ersten teil hinzugefügt. Es ware
erwünscht, wenn diese annahmen, soweit sie nicht schon vor
dieser meiner untersuchung feststanden, am inhalt der grossen
compilation einer weiteren prüfung unterzogen würden.
Excurs über die correcturen in der Lancelot-
handschrift.
Bei der frage über die stellung des Moriaen in der Lancelot-
compilation sind auch die correcturen in der Haagschen hs.
geltend gemacht worden (Jonckbl. Geschied . 2, 109 anm., te
Winkel, Geschied . 367 anm, 1). Mir scheint dass eben der wunsch,
hier einen anhaltspunkt zu finden, die auffassung der correcturen
stark beeinflusst hat. Wahrend te Winkel, Torec XL im anschluss
4
Digitized by booste
J. Franck
5Ö
an Jonckbloets ursprüngliche auffassung noch sagte * misschien
heeft trouwens de corrector geheel en al zonder behulp van
een tweede handschrift zijne verbeteringen aangebracht”, erscheint
spater die sache bei ihnen in einem ganz unrichtigen lichte.
Te W. sagt in der angeführten note »De Moriaen schijnt niet
door Yelthem, maar eerst later door een ander in de verzameling
te zijn opgenomen, want het is de eenige roman in ons H.S.,
die niet voorzien is van verbeteringen, welke een corrector in
de andere aanbracht, blijkens naar een ander H.S.” Thatsachlich
erscheint die hand des correctors im 2. buch des Lanc . zuletzt
vs. 41440 (der Moriaen beginnt 42547), also innerhalb des
Perchevalteiles, der aber nur mehr 6 correcturen aufweist, wahrend
auf gleich viel unmittelbar vorangehnde verse noch 22 ent-
fallen. lm 3. bnch endigen die correcturen mit 11160, unmittelbar
vor dem Ragisel , so dass sammtliche interpolationen keine
solchen aufweisen. Der corrector beginnt wieder mit dem 4.
buch, wo er mit vs. 7373 endgiltig abbricht. Der Moriaen nimmt
also keineswegs eine sonderstellung ein. Beim besten willen ist
in der art der correcturen nicht das mindeste zu entdecken, was
darauf hinwiese dass sie nach einer anderen hs. gemacht seien;
einige sprechen unmittelbar dagegen, so 2, 1809, wo manieren
vermeintlich verbessert wird mit quader manieren (das richtige
ist mamerien , Taal - en Letterb. 5, 108), und der unmögliche
vers des correctors 2, 11059. Sie sind überhaupt sehr flüchtiger
und ganz willkürlicher natur. Die motive werden sich gewis
nicht überall erkennen lassen; zum teil verbessern sie, aber
willkürlich, offenbare fehler des hs., zum teil modernisieren sie
auch, wie schon Jonckbl. bemerkt hat, den ausdruck; vgl. 2,
2225 boeten gegen baten , 3900 stro gegen stroyel , 5159 groter
gegen meerre , 12681 raden gegen proven , 16595 hoeve gegen
hoberde , 3, 1564 stempen gegen stelpen , 5368 lelie gegen trobel;
s. auch 2, 11487. Für die frage über den Moriaen hat die sache
also in keiner weise bedeutung. Ist es überhaupt möglich bei
diesen flüchtigen und wenig characteristischen noten etwas dar-
über festzustellen, warum sie in einzelnen teilen angebracht sind,
Digitized by v^ooele
Zum Lancelotwerk
51
in anderen nicht, so verdient vielleicht die thatsache beachtung
dass von 6 geringfügigen anderungen im Perch. abgesehn, alles
was auf dem Waleweinbuch beruht, und allerdings auch der
Moriaen , frei von ihnen ist. Dürften wir Velth. selbst für den
corrector halten, so könnte man die sache einfach so ansehn,
dass er nicht nachcorrigirt habe, wo er bei der starken bear-
beitnng seiner eigenen ausdrucksweise so wie so schon rechnung
genug getragen hatte. Doch stimmt das nicht für den Moriaen ,
und vor allem ist es mir, trotz der bekannten flüchtigkeit des
mannes und der grossen nachlassigkeit, mit der handschrift und
correcturen angefertigt sind, sehr fraglich, ob Velth. selbst zb.
2, 10617 — entsprechendes kommt einigemal mehr vor —
gewert , das sicher nur falsche lesung für gevuert (== gevoert)
ist, in gedert geandert haben würde. Allzuweit von Velth. dürfen
wir aber den corrector gewis nicht suchen. Wenn der titel her
bei dem eigentumsvermerk des codex, sowie die erwagung dass
ein pfarrer, der mit des lebens notdurft zu kampfen hatte, wohl
schwerlich eine immerhin recht wertvolle handschrift als eigentum
besessen haben dürfte uns hindern, ihn selbst für den eigen-
tümer zu halten, so hat sie doch seinem patronatsherrn oder
einem verwanten desselben gehort.
Bonn, April 1899. j. franck.
Digitized by booste
52
A. Kluyver
KARABIJN .
Naast carabine, als naam van een vuurwapen, staat in het
Fransch carabins , in het laatst der 16 de eeuw een term voor
zekere soort van lichte ruiterij of bereden infanterie, van een
licht vuurwapen voorzien. Die woorden hebben spoedig de aan¬
dacht getrokken, want reeds in de Mémoires van den maarschalk
Gaspard de Tavannes (geschreven omstreeks 1600) wordt er
eene etymologische verklaring van gegeven: »le nom de carabin
— leest men hier — a este apporté de nos predecesseurs de la
guerre saincte: carra en turc, c’est a dire soldat, et bei, du
seigneur/’ l ) Ménage, in zijn woordenboek (a°. 1694) verklaart
zich evenzoo voor eene afleiding uit het Turksch, maar zoekt
den oorsprong in *caravuli , speculatores, exploratores/’ In eene
jongere editie van zijn werk wordt carabin daarentegen verklaard
uit de Semitische talen. Carlo de Aquino, in zijn Lexicon mili -
tare (a°. 1724), meent dat carabina is afgeleid van carabus , eene
soort van schip, »quoniam ejus sclopi majoris usus in bello
navali primum valuit.”
Andere verklaringen van gelijke waarde voorbijgaande, kom
ik tot de door Diez gegeven etymologie, die steunt op een
artikel van Roquefort, en die ook door Littré en zelfs nog
door Murray wordt vermeld bij gebrek aan beter, en niet zonder
eenige goedkeuring. Bij Roquefort staat zonder eenige bewijs¬
plaats: »Calabrien , calabrin: carabin, sorte de troupe legére”; hij
bedoelt dus dat een hem bekend woord calabrin hetzelfde moet
wezen als carabin . Vandaar dat bij Diez van carabin dit wordt
gezegd: »Für letzteres giebt es eine al tere form calabrin Ro-
quef.,... und so laszt sich carabine aus dem pr. caldbre , wurf-
geschütz, ableiten: dass man waffennamen al ter er kriegskunst auf
neuere übertrug, kann nicht befremden.” Diez gaat dus een
stap verder dan Roquefort, en beschouwt den door deze ver-
1) Nouvelle collection des mémoires pour servir h Vhistoire de Francei tom. 8, p. 74.
Digitized by booste
Karabijn
53
melden vorm calabrin als eene afleiding van prov. calabre, een
woord dat zelf verklaard wordt uit catabola . Al wil men de
mogelijkheid erkennen, dat namen van middeleeuwsche werp¬
tuigen werden toegepast op vuurwapenen in de 16 de eeuw, toch
blijft er een bezwaar over. Want de vorm waarvan Roquefort
uitgaat, is niet calabrin maar calabrien , en hoe hij daaraan ge¬
komen is, kan dunkt mij zeer goed worden gegist. Reeds in
een Fransch werk van 1731 vindt men deze aanteekening,
waarin wellicht ook toen geen nieuws werd verteld: »Je ne
S 9 ai si carabin . .. ne seroit pas une corruption de calabrien8,
sorte de milice étrangère, dont parle avec mépris en plus d’un
endroit la Chronique Scandaleuse sous Tannée 1465” 1 ). Wat
ook de afleiding van dit calabrien moge wezen, van het door
Diez genoemde calabre zal het wel niet zijn gevormd; en, wat
hier van meer belang is, bet kan zeer moeilijk als een oudere
vorm van carabin worden beschouwd. Wat bewezen moest worden,
nemen Roquefort en Diez zonder bewys aan, en wat zij beweren
is onwaarschijnlijk. Want vooreerst: waarom zou een vorm ca-
labrien in ongeveer eene eeuw tijds in carabin zijn veranderd,
terwijl er in de klanken van het woord niets is wat in strijd
komt met het Fransche taaleigen? Ten tweede: bij de onder¬
stelling van dien overgang zou men tevens moeten aannemen
dat het woord aldoor in gebruik was gebleven, op zijn minst
genomen van de tweede helft der 15 de eeuw tot het laatste
kwart der 16 de . De gegevens der geschiedenis bevestigen dit
niet, en eene kleine uitweiding is hier niet te ontgaan.
Raadpleegt men de noodige werken, dan leest men dat de
naam carabins eerst omstreeks 1575 in gebruik is gekomen.
Vandaar dat die term voorkomt b.v. in de historische geschriften
van d’Aubigné, van Gaspard de Tavannes, maar in de Commen-
taires van de Montluc, die met 1574 eindigen, zal men — indien
ik goed heb gezien — het woord carabin niet vinden. Dat het
1) Het is eene noot op eene in 1731 verschenen editie van Les avantures du baron
de Faneste (L. 3, ch. 22).
Digitized by booste
54
A. Kluyver
de geheele 16 de eeuw door in gebruik zou zijn geweest, mag
men geloof ik ontkennen. In het Spaansch en Italiaansch moet
het, volgens de woordenboeken althans, zoogoed als niet zijn
voorgekomen; de naara van het wapen daarentegen, carabine ,
is in allerlei talen aan te wijzen, evenals carabinier en andere
daarvan afgeleide vormen. Nu vindt men in de Grammaire
historique van Darmesteter (3,118) carabine wel is waar genoemd
onder de termen die het Fransch uit het Italiaansch heeft over¬
genomen, maar die bewering is waarschijnlijk onjuist. Reeds
Ménage zeide van carabine: »c’est 1'arme que portent les carabine,
d'oü elle a éte ainsi appelée.” De jongere etymologen (zie b. v.
Hatzfeld-Darmesteter) zijn het daarmede eens: carabine kan zijn
afgeleid van carabin , zooals b.v. pélerine van pèlerin . Men komt
dan tot deze geenszins ongerijmde onderstelling, dat carabin
het eerst in Frankrijk moet hebben bestaan en zoogoed als
alleen in Frankrijk werd gebruikt, maar dat het afgeleide ca¬
rabine zich in allerlei talen verspreidde. Maar dan is ook de
afleiding van carabin uit het Turksch of Arabisch, die door
oudere geleerden werd gezocht, nagenoeg onmogelijk, aan¬
gezien termen uit die vreemde talen waarschijnlijk evenzeer of
nog eer in het Italiaansch of het Spaansch zouden worden ge¬
vonden. De slotsom van het onderzoek, die men bij Hatzfeld-
Darmesteter lezen kan, is, dat men den oorsprong van het woord
carabin niet kent. Toch zou ik eene poging willen , doen om,
zij het ook gissenderwijze, wat verder te komen, en wel door
vergelijking met een ander Fransch woord van ongeveer dezelfde
beteekenis, dat eenige jaren vroeger dan carabin in de Fransche
legers een gewone term was: ik meen het woord argoulet, waar¬
van de afleiding evenmin bekend is.
De gelijkwaardigheid van de beide termen wordt uitdrukkelijk
uitgesproken door een bij La Curne de St e Palaye aangehaalden
historieschrijver; deze zegt van de carabine: ^C'étoient les mêmes
qui sous le règne de Henri second, étoient appelés argoulets .
Ils prirent le nom de carabins sous le règne d’Henri III.”
Eene definitie van argoulet uit de 16 de eeuw vindt men in de
Digitized by
Google
Karabijn
55
Mémoires van de Vieilleyille, opgesteld door zijn secretaris Carloix,
eenige jaren na den dood van dezen veldheer en diplomaat die
in 1571 overleed *). Men leest daarin, onder het jaar 1558
(L. 7, ch. 17): »en ce temps-la a chasque compaignie de gen¬
darmes il y avoit cinquante harquebuziers a cheval, qui servoient
a faire les desconvertes et escarmoucher 9 a et la; et les ap-
pelloit-on argoulets .” Behalve in deze plaats wordt die term
nergens in dit werk gebruikt, daarentegen vindt men hem telkens
bij Montluc die grootendeels denzelfden tijd behandelt. Niet on¬
waarschijnlijk moet dat verschil aldus worden verklaard. Montluc
is een soldaat, die zeer krachtige en onbewimpelde soldatentaal
spreekt, en de secretaris van Vieilleville was geen militair, zijne
uitdrukkingen zijn meer algemeen, meer beschaafd, minder tech¬
nisch. Argoulet moet een gemeenzame term zijn geweest, waar¬
voor men ook zeggen kon — wat men ontelbare raaien leest —
arquébusier a cheval .
Deze lichte troepen waren dus toegevoegd aan de ouderwetsche
zwaargewapende gendarmerie, door wie zij zonder twijfel werden
geminacht. De gendarmes waren adellijke krijgslieden, en hoe
zij behandeld werden, kan men b.v. zien uit eene toespraak
van Montluc vóór het begin van zekeren slag 2 ): »Je m’en
courus a la gendarmerie, trouppe a trouppe, .... leur disant:
»Ce n’est pas a vous, messieurs, k qui il faut par belles remon-
strances mettre le coeur au ventre; je S 9 ay que vous n’en
avez pas besoin: il n'y a noblesse en France qui esgalle celle
de nostre Gascongne.” Bij dergelijke menschen was de strijd
met vuurwapenen in minachting, en Montluc zelf, die zooveel
busschieters heeft gebruikt, verklaart dat de vuurwapenen eene
uitvinding van den duivel zijn, een middel waardoor de dap¬
persten moeten sneuvelen door de hand van de lafaards, »qui
n’oseroient regarder au visage celuy que de loing ils renver¬
sent”; in diezelfde passage vertelt hij dat er in 1523 nog
zoogoed als geene arquebusiers in Frankrijk waren 3 ).
1) CoUection compléte des mémoires relatifs h Vkistoire de France etc., tom. 26—28.
2) A. w., tom. 22, blz. 141. 3) A. w., tom. 20, blz. 342.
Digitized by booste
56
A. Kluyver
De diensten van deze argoulets worden bij Ta vannes aldus
omschreven: »Les compagnies d’arquebuziers a cheval servent
pour couvrir le logis des armées, aller aux entreprises et faire
des desgats; tirant a cheval ils ne font rien qui vaille; ils
doivent estre contraincts de mettre pied a terre .... Ils sont
grandement necessaires pour les advancer en de meschans logis,
couvrir la cavallerie et luy donner temps de monter a cheval:
barriquez dans les eglises a demy lieuë de la teste des armées,
sont très-necessaires, pour par leur perte, de nulle importance,
empescher une surprise 0 *). Ook elders verklaart dezelfde schrij¬
ver: »estant la perte d'iceux de peu de consideration, au respect
de Tutilité de l’advertissement que Ton refoit par leur attaque-
ment.” 2 ) Soms schijnt nog een onderscheid te worden gemaakt
tusschen arquebusier a cheval en argoulet , zooals in deze plaats
van Montluc: »les autres deux ou trois cens, arquebuziers a
cheval et argoulets, dont il ne faisoit pas grand cas” 3 ). Dat
zij te voet streden, blijkt o. a. uit deze woorden van denzelfde:
>nous eussions deffait le comte de Montgommery avecques la
cavallerie seule et nos argoulets, qui fussent descenduz a pied,
sans que homme de pied des nostres s’en fust meslé” 4 ). Dat
hunne paarden gewoonlijk van eene mindere soort waren, mag
men misschien afleiden uit den volgenden zin: »craignant de
perdre lesdits argoulets, pource qu'ils n’estoient gueres bien
montez” 5 ).
De afleiding van argoulet (ook argolet en argollet ) is niet be¬
kend, want die welke Ménage heeft voorgesteld, kan niet in
aanmerking komen: hij zegt, dat die troepen waarschijnlijk in
den beginne met een boog gewapend waren, en dat dus de
grondvorm van argoulet zal zijn arculettus . Die afleiding heeft
toch nog dezen invloed gehad, dat men als beteekenis soms
vindt opgegeven archer a cheval (b.v. bij Hatzfeld-Darmesteter),
1) A. w. tom. 8, blz. 192. 2) A. w., tom. 8, blz. 74.
3) A. w., tom. 22, blz. 261. 4) A. w., tom. 22, blz. 384.
5) A. w., tom. 22, blz. 410.
Digitized by
Google
Karabijn
57
hetgeen waarschijnlijk onjuist is, want argolets worden samen
genoemd met pistoliers , en zelfs wordt vermeld hoe zij hnnne
arquebuse droegen (zie plaatsen bij Godefroy). In het Spaansch
en Italiaansch vindt men argoulet niet, het schijnt evenals ca-
rabin een bepaald Fransch woord te zijn. Maar het beteekent
niet alleen een soldaat. Ménage geeft ook de beteekenis homme
de néant (in andere woordenboeken staat homme de rien , en bij
Honnorat homme de petite et basse mine). Men verklaart die toe¬
passing uit het geringe aanzien der busschieters te paard in
vergelijking met de eigenlijke cavalerie der gendarmes. Maar
Honnorat zegt ook: »on désigne en. quelques lieux par ce mot
... les petits enfants pris collectivement”, en hij geeft als syno¬
niemen marmaille , marmousets , waarbij hij vraagt of dit zooveel
zou beduiden als les petits arquebusiers. Dat zal men niet on¬
middellijk durven gelooveu. Dat argoulet , naam van een weinig
geacht soldaat, ook vervolgens homme de rien zou beteekend
hebben, klinkt niet al te dwaas, maar dat men het daarna ook
op kleine kinderen zou hebben toegepast, is minder geloofbaar.
Indien het echter vaststond, dat argoulet in de eerste plaats een
soldatennaam was geweest, dan zou men de andere beteekenissen
inderdaad als daaruit afgeleid moeten beschouwen. Maar aan argou -
let is niet te zien dat het een eigenlijk militair woord zou zijn:
het is niet de naam van een wapen, noch van een deel der
militaire kleeding of iets dergelijks, en les argoulets kan men
dus niet vergelijken met les lances , les corselets , les salades , les
plumes d!autruche en dergelijke termen die bij overdracht alle
op personen worden toegepast.
Gewestelijk is de vorm argolet in gebruik voor hulst , nl. in
le Morvan, een heuvelland in midden-Frankrijk, ongeveer tus-
schen Auxerre en Autun, en als synoniem daarvan wordt op¬
gegeven argouniau (zie Jaubert, Glossaire du Centre de la Francé).
Volgens de taalvprmen van deze streek is argouniau een dimi¬
nutief dat in gewoon Fransch zou luiden argonneau, en dit kan
eene afleiding zijn van argon , dat volgens Littré beteekent:
» baton ou morceau de bois plié en are, dónt on se sert pour
Digitized by
Google
58
A* Kluyver
prendre des oiseaux.” Blikbaar is het dus de naam van een
eenigszins dunnen zeer buigzamen tak. Doch nu vindt men bij
Jaubert ook opgegeven argoulin , in den zin van petit morceau
de bou, béton . Men zou dus vermoeden dat argon en argoulin
hetzelfde beteekenen, en in dat vermoeden wordt men versterkt
doordat argolet en argouniau beide namen zijn van den hulst.
Ik geloof dat men tevergeefs zal trachten die woorden uit bo¬
tanische namen van dezen boom te verklaren; de gewone naam
is acrifolia (<acrifolium ) of aquifolia , en wel geeft Kiliaan ook
aquilenta dat desnoods eenigszins op argolet gelijkt, maar hg
doet dit alleen op gezag van Junius, die zich, naar het schijnt,
heeft vergist (zie het wdb. van Forcellini op Aquüentus). De
gewone naam van den hulst is in het Fransch houx , maar
houx wordt ook gebruikt voor een tak van den hulst; die tak¬
ken zijn zeer buigzaam en veerkrachtig, vandaar houssér in den
zin van veerkrachtig zijn (zie Littré). Stel dat argolet kon be¬
teekenen een buigzamen tak, en dus in dien zin een synoniem
was van houx , dan is het denkbaar dat argolet evenals houx
soms ook de naam voor den geheelen boom kon worden. De
vormen argon , argoulet en argoulin zouden dan hetzelfde betee¬
kenen, en wel een eenigszins dunnen tak.
Maar in deze Fransche vormen zijn verschillende suffixen aan¬
wezig, en de vraag is of niet elders in het Romaansch nog
andere afleidingen van dezelfden stam zijn te vinden. Ik zou
de aandacht durven vestigen op port. argueiro , dat bij Michaelis
wordt verklaard als strohhdlmchen , splitterchen enz.; evenzoo in
de oudere Portugeesche wdbb., o. a. in de zegswijze ver o ar¬
gueiro no olho alheio (den splinter zien in het oog van een
ander); ook deze wdbb. omschrijven het met palhinha , festuca :
in het Fransch kan men zeggen brin de paille . Maar brin is
eene »tige menue” in het algemeen; het is een jonge tak, een
loot (jet de bots ), maar men zegt ook brin d'herbe , brin de paille ,
ja de vezels van touw heeten brin de corde . Yan zulke vezels
wordt het werk gemaakt dat de schepenmakers gebruiken, en
een der bij de Basken voorkomende namen voor werk (fr.
Digitized by booste
Karabijn
59
étoupe) is volgens het woordenboek van van Eys arkola. Men kan
bijna gelooven, dat dit uit eenig Fransch of Spaansch dialect
is overgenomen, en dat het met argolet in verband staat: ook
daardoor zou worden bevestigd, dat argolet een synoniem is
van brin. Dat nu een woord voor een jongen tak, loot, spruit,
rejeton, een naam wordt voor iemands kleine kinderen, daarin
is niets vreemds. Maar nog andere toepassingen zijn denkbaar.
Aan brin is het denkbeeld verbonden van iets duns, iets kleins,
iets nietigs. Een »kerel als een boom”, dien men in het Latijn
caudex of truncus kan noemen, is juist het tegenovergestelde
van een homme de petite et basse mine : zou het niet mogelijk
zijn dat deze argolet werd genoemd, omdat argolet een dunnen
tak kon aanduiden? Dan zouden de arquebusiers a cheval met
een minachtenden term argoulet zijn genoemd, in den zin van
homme de rien , mannetjes van een min voorkomen, op geringe
paarden, en die men kon gebruiken als eene soort van enfants
perdus . Het zou dan een Fransche scheldnaam zijn geweest, in
Frankrijk ontstaan, niet door andere volken overgenomen, en
tusschen de verschillende beteekenissen waarin argoulet voor¬
komt, zou dan een zeer natuurlijk verband zijn aangewezen.
Wat nu carabin betreft, reeds is opgemerkt dat het in zijn
gebruik met argoulet eenigszins overeenkomt. Het schijnt ook
een Fransch woord te zijn, buiten Frankrijk nagenoeg onbekend,
en evenmin als argoulet een bepaald militaire term: men kan
het niet verklaren als naam van een wapen of van iets dat
den soldaat betreft, waarna het vervolgens een naam voor den
soldaat zelf zou zijn geworden. Het komt voor in eenige vaste
uitdrukkingen, en is later een term geworden voor een student
in de medicijnen, maar dat gebruik is eerst ontstaan uit de
beteekenis van lichte ruiter , en voor dat later'gebruik kan men
de woordenboeken raadplegen. Maar evenals argoulet is carabin
een scheldnaam geweest, en wederom kan men de vraag stellen:
is het als zoodanig ouder of jonger dan als soldatennaam ? Men
zie de volgende plaats uit Les avantures du baron de Fceneste
(L. 3, ch. 22). Er is sprake van menschen die niet begrijpen
Digitized by booste
60
A. Kluyver
hoe belachelijk de taal is van velen onder den kleinen adel,
door wier schuld ook de taal aan het hof geheel ontaardt van
de goede traditie: >de la toutes choses vont sur ce mot, sursum
atque deorsum, et tous ceux qui estiment autrement, sont pié-
gris, rustiques et carabins” In het volgende hoofdstuk wordt
iemand van slechte manieren genoemd »petit rustre, petit ca-
rabin, enfant de vanité.” Deze beide plaatsen worden reeds door
Littré aangehaald, maar hij onderstelt blijkbaar, dat carabin
een synoniem van rustre is geworden nadat het eerst een term
voor soldaat was geweest. Doch ook het omgekeerde is niet
onmogelijk, gelijk ik nader zal trachten aan te toonen.
In verschillende streken van Frankrijk, volgens Jaubert in
het midden, volgens Littré ook wel in het westen, is carabin
een naam voor boekweit . Zijn nu twee etymologisch verschillende
woorden toevallig aan elkaar gelijk geworden, of is carabin }
soldaat, en carabin , boekweit, één en hetzelfde woord? De be-
teekenissen komen al zeer weinig overeen, maar om de zaak
te kunnen beoordeelen zou men de etymologie van carabin in
den zin van boekweit moeten kennen. Men zou voor het fru-
mentum turcicum allicht een naam verwachten van Oosterschen
oorsprong, en cara - doet bovendien denken aan het Turksche
woord voor zwart , dat men allicht zou zoeken in een naam
voor het gewas dat ook blé noir heet. Doch ik geloof dat men
zich op een dwaalspoor zou begeven. Er zijn zooveel namen
voor de boekweit bekend, ook uit de talen van Oost-Europa
en Azië, men kan er verschillende vinden bij Helm en in het
woordenboek van Nemnich, doch men kan niet aantoonen dat
een van die namen in gewestelijk Fransch carabin had moeten
worden: men kan toch b.v. niet van een Turksch dialect, waarin
kara budai (Radlbff 2, 136) boekweit beteekent, ineens tot het
Fransch komen, wanneer daarop gelijkende vormen niet voor¬
komen in de talen van Oost-Europa. Daarom is het waar¬
schijnlijker, dat woorden die met carabin, boekweit, in verband
staan, in West-Europa moeten gezocht worden.
Men vergelijke in de eerste plaats bij Murray het artikel
Digitized by
Google
Karabijn
61
Grap . Dit woord beteekent: 1 °. »the husk of grain, chaff. —
2°. a name of some plants; a. buckwheat; b . applied locally
to yarious weeds growing among corn. 3°. the residue, formed
in rendering, boiling ... 4°. the dregs of beer or ale.” In het
Fransch bestaan woorden, daarmede nauw verwant. Bij Hon-
norat: »mipa, lie, mare, rebut”, waarvan *crapar , mettre au
rebut, rejeter”. Bij Godefroy: * crape , crappe , criblure”; verg.
daarmede bij Honnorat: *g rapier , grapasses 1 grapissss , criblures
du blé et des autres grains; ce sont en général des grains mal
nourris qui ne se sont pas séparés de la balie, et que le mou¬
vement du crible ramène a la surface, comme plus légers”; daar¬
naast heeft hij: *grapa, la partie la plus grossière du platre,
celle qui reste sur le crible quand on Ta passé.” Ducange heeft
crapinum in den zin van kaf (en verklaard als palea minutior)
in eene plaats waar stramen et crapinum et palëam te zamen
worden genoemd, en hier wordt verwezen naar fr. crapin , »qua
voce significantur purgamenta tritici..., vulgo criblures 99 ; be¬
halve de vormen met c heeft hij ook grapa en grapinum , »fru-
menti purgamentura, quod remanet in area, frumento venti-
lato ac purgato.”
Uit de Fransche vormen blijkt dat crape en crapin dezelfde
beteekenis hebben, en daar fr. crape hetzelfde moet zijn als eng.
crap , is het duidelijk dat de verschillende beteekenissen daarvan
bij fr. crapin althans mogelijk zijn. Men kan zich zoo uitdrukken,
zonder iets omtrent de hoogere afkomst van die woorden te
willen beslissen; zeker is het dat in Frankrijk en in Engeland
althans zulke woorden hebben bestaan. Het begrip dat er in
ligt is o. a. dat van kaf, ondeugdelijk graan, onkruid, en uit
het Engelsch ziet men dat ook de boekweit soms met dien term
genoemd werd. Indien de boekweit in het Fransch nu ook m-
rabin kan heeten, en dit wordt, zooals ik heb gezegd, opge¬
geven voor de taal van midden-Frankrijk, dan zal men dit
carabin waarschijnlijk mogen identificeeren met fr. crapin , dat
in verband staat met eng. crap .
Eenige toelichting is hierbjj noodig. Vooreerst is het een
Digitized by v^.oo5Le
62
A. Kluyver
bekend verschijnsel in het Romaansch, dat aan het begin der
woorden era- dikwijls overgaat in gra-, waardoor crapin en
grapin naast elkander worden verklaard. Verder is het niet
twijfelachtig, dat men soms in plaats van era- of gra- vindt
cara - of gara-. Zoo wordt ital. carapina , jeuk, waarnaast vormen
die met 8 beginnen, afgeleid van schrapen , schrappen , krabben in
het Germaan8ch (Caix, Studj 255); ital. carabattola van graba -
tulus (Caix 258); aan lat. crabro beantwoordt, met dissimilatie,
ital. calabrone. Vooral in het Portugeesch vindt men duidelijke
voorbeelden, üit fr. cravate is ontstaan garavata; aan sp. cangrejo
(van cancér) beantwoordt port. garanguejo; garatujar , krabbelen,
is niet te scheiden van prov. gratar , fr. gratter. Dat carabin
dus hetzelfde zou zijn als crapin mag men alleen om dit cara -
niet voor absoluut ónmogelijk houden.
Evenmin is waarschijnlijk de b tegenover de p een overwegend
bezwaar. De p in het Fransch tusschen twee klinkers is ontstaan
uit pp, de b in echt Fransche woorden, in diezelfde positie, uit
bb (bv. abbatem = abé , gespeld abbé ). Dat in de Romaansche volks¬
taal twee grondvormen bestaan hebben, een met pp en een met
bb is niet ondenkbaar, vooral niet wanneer zij uit het Germaansch
afkomstig zijn dat bij de dubbele mutae dikwijls mediae en
tenues naast elkander heeft (b.v. schrabben , schrappen). Doch het
is ook raogelijk dat er twee grondvormen zijn geweest, een met
pp en een met p. Wel is waar zou een vorm met p in het
Fransch een vorm geven met v (verg. cuve uit cupa, naast coupe
uit cuppa), maar deze regel geldt voor de taal van meer noor¬
delijke streken, waaruit de vorm carabin niet afkomstig kan
zijn. Want cara - in plaats van era- is in het gewone Fransch
ongehoord, en de voorbeelden van dat verschijnsel zal men veel¬
eer vinden in het Portugeesch, Spaansch, Provenjaalsch en Ita-
liaansch. Nu ziet men in de Gascoensche taal die gesproken
wordt door den hoofdpersoon uit Le baron de Fceneste , dezelfde
betrekking tusschen v en b als in het Spaansch: in de spelling
van die taal worden b en v aldoor met elkaar verwisseld, en
evenals in het Spaansch kan hier tusschen twee vocalen eene
Digitized by
Google
Karabijn
63
b staan waar het gewone Fransch eene v heeft. Maar ook zelfs
tot in midden-Frankrijk vindt men volgens Jaubert datzelfde,
en spreekt men b.v. van acheber , cube , nabette , rabe enz. Zoo¬
wel de onderstelling dat carabin eene b heeft, gelijkstaande met
fr. Vj als het ontstaan van cara - uit era-, zou aannemelijk zijn
wanneer men mag gelooven, dat carabin uit het zuidwestelijk deel
van Frankrijk afkomstig is, en daartegen is geen enkel bezwaar.
Carabin is een naam voor boekweit , en moet een bijvorm zijn
van crapin , een synoniem van crape , dat niet te scheiden
is van eng. crap, dat ook boekweit beteekent. Maar dan bestaat
ook de mogelijkheid dat carabin een term is geweest niet
alleen voor boekweit , maar ook voor kaf, onkruid , droesem enz.
In de toepassing van dergelijke woorden op menschen is niets
vreemds; les carabins zou dan hebben kunnen aanduiden de
personen die van het lichtste allooi zijn, van de geringste
beteekenis in de maatschappij, en carabin kon evenals argoulet ,
een scheldwoord worden in den zin van homme de rien. Mag
men het als zoodanig niet opvatten in die plaatsen waar het
met petit rustre, rustique, enfant de vanité wordt gelijkgesteld?
Aan de beteekenis van soldaat wordt daar in ’t minste niet ge¬
dacht. Door wie zijn die scheldnamen aan de lichte ruiterij ge¬
geven? Ik heb ondersteld dat de naam argoulet kon gegeven
zijn door andere troepen van grooter aanzien, doch ook het
volk zelf kan er aan hebben meegedaan, want die ruiters waren
in de Fransche burgeroorlogen de schrik van het platte land.
In eene passage uit dien tijd worden de handelingen van zeker
soldaat gelijkgesteld met die van »un arquebusier a cheval, qui
part d’un gros au lieu de prendre langue, court de village en
village en petardaut les barattes des bonnes gens, prenant les
poulles au joug, tuant et massacrant tout le monde, et puis
quand il eut bien tout assom mé, il se met a prendre des pri-
sonniers, tellement qu’après lui nous ne trouvons bêtes ni gens,
males ni femelles a qui parler” *) enz.
1) Deze woorden staan in het pamflet, getiteld Réponse de maitre Ouillaume au
toldat franfois , gedrukt achter Lee avant. du bar. de Foeneete (ed. 1731); blz. 293.
Digitized by booste
64
A. Kluyver, Karabijn
Zou het te verwonderen zijn, indien het volk zulke soldaten
had uitgescholden voor »ontuig, uitschot ?” Zeker niet, en dat
een dergelijk begrip door carabins kon worden uitgedrukt, heb
ik getracht eenigszins waarschijnlijk te maken. Is mijne verkla¬
ring in het algemeen juist, dan behoeft men niet voor twee
Fransche woorden, beide carabin , en beide alleen in Frankrijk
voorkomende, eene verschillende etymologie te zoeken, maar
laten zich, evenals bij argoulet , de verschillende beteekenissen
uit een zelfden oorsprong afleiden.
A. KLUTVEB.
KAU-JIJZE.
Tot bevestiging van de zeer waarschijnlijke gissing van Dr.
Meyer (Tijdschr. XII, 89; verg. voorts: XIII, 84; XV, 51)
dienen nog de volgende plaatsen.
De weereld, die is rond, sey Arend Pieter Gijzen
En soo doet ook een stront, mij lust ze niet, kaauw jij se.
Lijste v. Spreekw . (Anna Folie), l 8te Lijst, 397,
DaPs een valsche tree (sey Krijn) èn hij trapte met syn eenen voet in de
kaauwjijse, Aid., 2 d8 Lijst. 58.
Een menigte ketterse kauwjyze, Gallitalo, Alle de ... Werken van Fr.
Rabelais (1682), 2, 357 (in den Franschen tekst: merde chrestienne).
Een pot met.... kouwjyse, v. Swaanenburg, Arleq. Distel '. 154.
Leiden. a. Hendriks.
Digitized by booste
J. Verdam
65
NIEUWE MERLUNFR AGMENTEN *
Voor eenigen tijd zijn te Münster twee perkamentbladen
gevonden van een hs. van den mnl. Merlijn . Zij werden ter
uitgave toevertrouwd aan den thans aldaar wonenden Hoog-
leeraar Dr. F. Jostes, vroeger te Freiburg in Zwitserland. Door
Gallée aangaande het bestaan van het fragment en de eerlang
te verwachten uitgave er van ingelicht, wendde ik mij tot
Prof. Jostes, om hem te verzoeken het fragment in het tijd¬
schrift van de Maatschappij der Ndl. Letterkunde te willen
uitgeven. Mijn geëerde ambtgenoot antwoordde mij dat hij
tegen mijn voorstel hoegenaamd geen bezwaar had en dat hij
het ook daarom gaarne aannam, omdat hij, hoewel reeds 10
jaren lid der Maatschappij, nog nooit in de gelegenheid ge¬
weest was eenig bewijs te geven van erken telijkheid daarvoor
en van belangstelling in haar doel (26 Nov. 1898). Doch
toen hg door allerlei dringende bezigheden en werkzaamheden
verhinderd werd en bleef om aan zijn voornemen gevolg te
geven, schreef hij mij twee maanden later dat, als ik die taak op
mij wilde nemen, hij mg de uitgave van het fragment gaarne
wilde overlaten, en dat hij mij in dat geval de bladen zou
overzenden. Ik verklaarde mij natuurlijk onmiddellijk bereid,
en weldra ontving ik, door de zeer gewaardeerde welwillend¬
heid van Prof. Jostes jegens onze Maatschappij, waarvoor het
mij een aangename plicht is hem hier openlijk dank te
betuigen, de beide Merlijn-fragmenten, die ik thans bekend
maak 1 ). Het zijn twee perkamenten bladen in groot 4° met drie
kolommen van 56 regels per bladzijde. Zij zijn, naar de mede-
deeling van Prof. J., afkomstig »aus der Rentei des Grafen
Landsberg auf Gemen bei Ahaus an der hollandischen Grenze.”
Doch hoewel dus, evenals het door Van Vloten uitgegeven Stein-
1) Het fragment is reeds door mij besproken in de Mei-zitting der Akademiej
zie Versl. en Med. van 1899, bl. 303 vlgg. Een gedeelte der daar medegedeelde
beschouwingen heb ik m\j veroorloofd hier in te lasschen.
B
Digitized by
Google
66
J. Verdam
fortsche hs., gevonden buiten de grenzen van het mnl. taalge¬
bied, zoo is het daar gelukkig niet geschreven. En dit is van
groot belang: de fragmenten zijn nl. geschreven in zuiver mnl.,
dat niet, als in het bovengenoemde Steinfortsche hs., door
den bovenlandschen afschrijver verknoeid is tot een taaltje,
dat geen mnl. meer, maar ook geen middelnederduitsch, is.
Vooreerst hebben wij dus hier een niet te versmaden hulpmid¬
del, hetwelk met de andere werken van Maerlant met vrucht
kan worden gebruikt, wanneer men beproeven wil, den Mer¬
lijn terug te brengen in het oorspronkelijke dialect, waarin het
werk door Maerlant is geschreven. Doch ook voor de juiste waar-
deering van den dichter of vertaler hebben de gevonden frag¬
menten groote waarde; het maakt een. groot verschil, ook
voor een middelmatig werk zonder groote letterkundige ver¬
dienste, gelijk de Merlijn is, of men het voor zich heeft in
eene goed geschreven taal, dan wel door een onbevoegde
overgebracht in een quasi-dialect, waarvan de vorm ons haast
van te voren tegen den schrijver inneemt. Men legge het eerste
fragment eens naast de overeenkomstige passage van Van Vlo-
ten’s uitgave, vs. 3993 vlgg., en men zal mij toegeven, dat
men in deze redactie gunstiger over den tekst oordeelt dan in
de reeds bekende. Ik voor mij houd mij overtuigd, dat, al
behoort ook de Merlijn met den Torec tot Maerlant’s minst
geslaagde werken, het oordeel over dit werk van Maerlant's
jeugd bij de schrijvers over de geschiedenis onzer mnl. letter¬
kunde in minder afkeurende termen zou zijn vervat, indien het in
zyn geheel ware bewaard in de taal van Maerlant zelf, zooals
wij die uit deze fragmenten leeren kennen. Daarom heb ik ook
niet geaarzeld het eerste der beide bladen, dat behoort tot dat
gedeelte van het werk, hetwelk van Maerlant's hand is *), en
dat tevens het onderhoudendste is, in zijn geheel te doen
afdrukken. Het bevat de verzen 3993—4329 van Van Vloten’s
uitgave en beschrijft de rechtszitting, waarin Merlijn’s moeder,
1) *De Historie van den Grale”, vs. 1—1926 en »Merl{jns boec*\ vs. 1927—10398,
der uitgave van Van Vloten.
Digitized by v^ooele
Nieuwe Merljjnfragmenten
67
aangeklaagd vanwege het feit der onwettige geboorte van
haar zoontje, tot den brandstapel veroordeeld, doch door dezen,
die volledige kennis heeft van het verledene, verdedigd en gered
wordt. Van het tweede blad, overeenkomende met vs. 18707—
19041 der uitgave van Van Vloten, zal het dan voldoende zijn
de varianten mede te deelen: vooreerst is dat gedeelte veel min¬
der belangrijk, en ten tweede behoort het niet tot het werk
van Maerlant, maar tot het Boec van Arthur *), van de hand
van Lodewijk van Velthem, die zich tot taak schijnt gesteld
te hebben, door zijn voorganger onvoltooid gelaten letterkundi¬
gen arbeid ten einde te brengen, zij het ook niet altijd op
eene waardige wijze.
Ik mag hier niet onvermeld laten de belangrijke bijzonder¬
heid, dat van dezelfde redactie, en hoogst waarschijnlijk van
hetzelfde hs. als het Munstersche, reeds een ander fragment be¬
kend is. Het werd gevonden door Stallaert en door hem uitge¬
geven in het Nederlandsch Museum van 1880, bl. 51—63. Het is
eveneens een perkamenten vel in groot-4 0 van de 14 de eeuw,
met drie kolommen per bladzijde. Ook het aantal regels komt
overeen: elke kolom bevat 55 regels, doch daar het tot omslag
heeft gediend voor processtukken, zijn er eenige regels verloren
gegaan, welke door Stallaert op een tiental geschat worden.
Voor de volledigheid voeg ik ook de varianten van dit frag¬
ment aan mijne uitgave der tot heden onbekende gedeelten toe.
Wat de verhouding betreft van het Munstersche hs. tot het
Steinfortsche, doe ik opmerken, vooreerst dat het schrift veel
ouder is, zoodat het zonder twijfel töt de 14 de eeuw is te
brengen; en dat het eene andere en tevens oorspronkelijker
redactie vertegenwoordigt, zooals blijkt uit verschillende betere
lezingen. Vgl. vs. 4072 levende cant met levendich vant; 4140
Dat es waer met Dat es wael 1 2 ); 4173 Jane met Je 2 ); 4273
dat hier es vermout met dat hier es gesciet terstont ; 4311, 12
1) Vs. 10399—36218 derzelfde uitgave.
2) Of is dit een drukfout of eene vergissing van den bewerker?
Digitized by booste
68
J. Verdam
waren gesent : sagen al tgent met xoaren gesent daer : zagen al dat
vorwaer ; 4275 int herte met van herten ; 4252 anguipedes met
agnipedes x ); 4810 Daer met Dat; 18722 te doene cracht met
te doene met cracht ; 18828 in porre ( \horre ) met in norme
(hs.; uitg. nu vome (: horne\ en andere van minder belang. Daar¬
tegenover staan echter enkele plaatsen, waarin het Steinfortsche
hs. de ware lezing heeft bewaard, nl. 4145 vlg. niet in echte: met
rechte tegenover niet en weet : gereet (waarin men duidelijk eene
verknoeiing van Velthem kan herkennen) en 25429: hielden
(d. i. hielden halt) tegenover deüden . Vrij sterke verschillen mer¬
ken wij op vs. 4000 S. (het Steinfortsche hs.): »die vrouwen
die spreken ( spraken ) en M . (het Munstersche hs.): »die vrou¬
wen die gi spraket”.
vs. 4067 S. beliegestu
M . bedraechstu
4073
somelijc 2 )
» selc
4166, 4094
menet
» waent
4054
rechter
» baliu
4228
vel neder
» seech neder
4287
mare
» tale
18747
angest
» ruwaert 8 )
18754
> hi soude scoen (: doen) » bi s. na tgone
18805
► nergen
» nieweren
18873, ’99, ’901,
’903, ’8, '23
► dachte
» pensde (pinsde)
18744
gescaden
» gederen
18790
► anders
» elre
18971
► dan die snee
» dan I snee
18924
► maeltijt
» etentijt
18927
» denken
» pensen
1) Deze lezing kan op eene verschrijving nit Üguipedes berusten. Voor het woord
zelf vergelijke men Teuth . II: nanguipes , die ailsche of slangsche voit heeft’*.
2) Een aan het Mnl. niet eigen woord; vgl. Lübben op som(e)lik, somm(é)Uk,
zom(e)lik , tummelik , sumlik , d. i. irgend einer; plur. einige , manche.
3) Over deze bet. van ruwaert , nl. die van reden tot vrees of beduchtheid zie De
Vries, Be afi. en bet. van Ruwaard (afz. afdr.) bl. 13 in Versl. en Med . d. Kon.
Akad , Afd. Lett, dl. 12 (a. 1869;.
Digitized by v^.oo5Le
Nieuwe Merlgnfragmenten 69
18933
s.
blpscap
M.
joye
18986, 88
>
versaget
»
tebarenteert
18988
»
niet
>
een twint niet
19008
»
bescuddet
»
gemonteert
49030
»
beraden
>
huwen
19037
»
niet meer
>
nember
25286
»
verlosinge
(Stall.)
soccors
25398
»
vro
>
vollic
25466
»
thant
>
vollic
25417
>
treckede
>
porde
25315
»
fonteine
>
borre
25477
afgesteken
utgesteken
25421
»
wege
>
passé
vs. 4299: S. Zeide zi den pape ai die woerde,
Hi wart versaget doe hi dat hoerde;
M. Seide si den pape al dat si horde,
Hi was versaget van den worde.
Eindelijk merken wij een kenmerkend verschil op in het op¬
schrift bij vs. 25417, dat in S. in proza gesteld is en luidt:
»Den groten strijt tuscen den Koninck Ban enten Koninck
Claudas entie met hem waren”; daarentegen in M . berijmd is:
Hort hier tnsschen den coninc Ban den strijt
Ende tusschen Clandase die droech nijt 1 2 ).
Uit deze verschillen kan m. i. geene andere slotsom worden
getrokken dan deze, dat de beide afschrijvers l ) twee onderschei¬
dene tongvallen spraken, welke zich in hun woordenschat weer¬
spiegelt; misschien ook mag men den schrijver van het oor¬
spronkelijke hs. S. eenige puristische neigingen toeschrijven,
doch de meerdere of mindere ouderdom of oorspronkelijkheid
1) Ik doe nog opmerken dat de hoofdstakken in M . genummerd zijn geweest en in
S. niet, blijkens het opschrift op ƒ. 2a (van M .): *Hoe die coninc Artare ende
Jenovre hem irstwerf onderminden. XIII.’*
2) Nu bedoel ik niet den bovenlandschen afschrijver, maar den copiist van het
hs., dat hjj verknoeide.
Digitized by v^oosLe
70
J. Verdam
kan er niet uit blijken: daarvoor is ook het fragment in ver¬
gelijking met het hs. te weinig omvangrijk, hetgeen voor een
statistisch overzicht een groot gevaar is. Ook uit den prozatitel
en den berijmden is het bezwaarlijk iets af te leiden. Men vindt
beide, doch de prozaïsche zijn het gewoonst. De afschrijvers
gingen daarmede zeer willekeurig te werk 1 2 ), en het is dus heel
goed mogeljjk, dat de copiïst van M . zjjne krachten aan de
berijming der opschriften heeft beproefd: naar dit staaltje te
oordeelen zullen ze niet heel groot geweest zjjn.
Intusschen is, in weerwil van al deze verschilpunten*) en
afwijkingen, de overeenkomst der beide hss., afgezien van de
woordvormen en de spelling, zoo groot, dat wjj gerust kun¬
nen aannemen, dat zjj op hetzelfde voorbeeld berusten. Een
groot aantal regels stemt woordeljjk of zoogoed als woordelijk
overeen. Doch ik erken dat men eigenlek eerst uit gemeen-
schappelpke fouten met zekerheid deze gevolgtrekking kan ma¬
ken, en daartoe zou het noodig zjjn de beide teksten met het
nog onuitgegeven ofra. origineel te vergelijken. Eéne dergeljjke
fout zit waarschijnlijk in vs. 4105, waar beide hss. seide heb¬
ben 3 ), doch het Fransch, door Van Vloten onder aan de bl.
aangehaald, conoist , wat ook door den zin vereischt wordt.
Ik laat thans den inhoud der drie bladen volgen: het eerste
in zjjn geheel, met opgave der varianten van het Steinfortsche
hs., de beide andere alleen voor zoover zjj afweken van den
tekst van dat hs.
1) Leerzaam is in dezen’ de vergelijking fan de opschriften der berijmde en der
proza-bewerking van den Spiegel der Sonden (die eerlang vanwege de My. d. Ndl.
Lett. zullen verschijnen), waarvan de tweede aan de eerste is ontleend.
2) Een paar niet genoemde verschillen bestaan in werkelijkheid niet, maar moeten
gesteld worden op rekening van de willekeur van den tekstuitgever. Vs. 4216
heeft het hs. niet #waenden desen” maar *desse weende” ( M . dese waende). Vs. 4268
vlgg. heeft het hs. #so hevet my God gegond des (V. VI. gegont al) Dat ick weet
wat daer gescheen sal des” (V. VI. gescheen sal) ” M .: «geonnet des Dat ic weet
datter (/. datte) gesciene es,” wat hetzelfde beteekent. Vs. 18944 heeft het hs. »een
hoefc op er hovet” (V. VI. op haer hovet een hoet) l. hoot (: bloot); M, #1 hoet
op haren (/. hare) boet” (d. i. hoot). — Vgl. ook de volgende noot.
3) V. Vloten heeft voor zegede willekeurig kende in den tekst gebracht.
Digitized by
Google
Nieuwe Merlpnfragmenten
71
3993 Buten hare» bedde genoot.
Die tweedeel soude blive» doet
95 Vande» genen die hier staen,
Dat wetic wel al sondor waen
Alse wel alsijs selve weten.
Des dar ic mi wel vermeten
Dat ics licteken weet openbaar,
4000 En<2o die vrouwe» die gi spraket door
Sijn sculdigher dan mij» moedor es,
Wa»t si gene scout heeft des.
En de dat si hieran heft mesdaen
Heft hi op hem o»tfaen,
5 Dese goede man, die hier steet,
Die al hoor mesdaet weet;
Dies mogedi hei» wel vragen.
Als die scepene dat gesagen.
Riepen si den goeden man door
10 En<2o vrageden hem oft w are waer.
Die goede man seide: //iaet.
Al dat va» dor moedor mesdaet
Hi heft geseit, es woorheit al,
Emfo est dat me» hoor recht doe» sal,
15 Gesciet alse mi heft doe» verstaen,
Sone heft si met mesdaen.
Noch iege» gode noch iegen u
Salmen hoor recht doen nu;
Si seide mi in ware dinc
20 Dat si slapende dit ki»t o»tfinc
En«?o sine wiste niet wiet hoor dede.
Varianten van het Steinfortsche hs. *)
93 Bnyten horen — 94 twe deel a. blyven d. — 96 weet ick wal al zonder w.
— 97 Alao wal alse ai dat a. w. — 98 daer ick my — 99 ick dea ljjckteken —
4000 die apreken daer — 1 aculdeger — 9 acalt en hevet — 3 hieran hevet mya-
daen — 4 Hevet — 5 ataet — 6 Ende die weet al hoer miadaet — 7 Dea moge
gy — 8 vraeghden of dat waer w. — II zegede — 12 moder myadaet — 13 hevet
geaecht — 14 ia dat m. hoer r. d. 8. — 15 Geaciede alae my heft — 16 So en
hevet — 17 tegen iu — 18 hoer — 21 zi en w. n. wie hoer dat d.
1) De varianten worden hier gegeven naar de door Van Vloten opgegeven lezingen
van het ha. Bg zijne bekende manier van werken i8 er evenwel volatrekt geene zeker¬
heid, dat werkelgk zoo in het hs. staat, of dat al de door hem gemaakte veranderingen
door hem lijn medegedeeld.
Digitized by booste
72
J. Verdam
Si ginc te biecht*# en de dede mede
Die penitencie die me# h aer hiet,
M aer irme horde noit niet
25 Dat dese dinc mochte gevallen.
En de in geloves ni*2 al met allen.”
Merlijn seide vor alle die liede
„Die wile dat h aer dit gesciede
Hebdi bescreven ende den dach.
30 Gi weet wel weltijt si gelach,
Haer leve# es u wel openbaar.”
Die goede man seide: „du seges w aer,
ln weet wiet di dede v*rstaen.”
Doe haelde men die II vrouwe# sae#,
35 Die ware# da*rt kint was geboren.
Omdat si die wfl*rheit wilde#J horen.
Si seide# weltijt dat si] genas,
Ende doen die tijt gerekent was,
Hoet was geboren en de o#tfaen.
40 Die scepene antw*rden saen:
„En doncket ons geen recht daer bi
Dat dese vrouwe quite si,
Wa#t wijs met geloven co#ne#,
Hine secge ons hoe hi was gewo#ne# ”
45 Merlijn hi wart harde gram,
Doe hi dese dinc vernam.
Hi seide: „te waren, h er baliu.
Vele bat so kinnic nu
b Minen vader dan gi doet den uwen,
50 Gine dorft mire moed*r ni*tf v*rspuën:
U moed*r kint bat uwe# vad*r
Dan de mine de# mine#.” Al gader
Hoerden si dit die ware# alda*r.
Die baliu antworde daer naer:
55 „Sech op mire moed*r echt,
22 bichte e. dade — 23 hoer — 24 ick en hoerde ne n. — 25 mochten — 26
ick en gelovedes nicht al myt a. — 27 voer — 28 hoer — 29 gewreven — 30
wetet wael welcke — 31 is iu wael — 32 zegges — 33 Ick en weet wie dit dy
dade — 35 daer dat kint — 36 Ombe dat zi d. w. zonden h. — 37 welken tgt—
88 do — 39 Ho dat was — 40 antworden — 41 Dat en doncket; hs. En — 42
qujjt zij — 43 wy des niet g. konnen — 44 Hy en zegge ons hoe hi; hs. hoe
ontbr . — 47 te waren, heer — 48 zo kenne ick nu; hs. ic u nu — 50 Gy en dor-
vet myne moder n. verspuwen; hs. dorst of dorft — 51 Iu moeder kennet bet —
52 die myne — 54 Die rechter — 55 myne
Digitized by booste
Nieuwe Merlgnfragmenten
73
Wetsture iet af, ic doe di recht.” —
— „Ja ie,” antwerde dat kint,
„Ic hebbe van h aer bekint.
Dat si der doet heft bat verdient
60 Dan die mine, lieve vrient.
Laet mire moeder in vrede» wese»:
Sine heft ni et mesdaen in desen
En de sine lieget n niet .1. twint.”
Die baliu balch hem op dat kint
65 En de sprac': „doestu mi dit beki»ne» scire.
Du quijts dire moeder vande» vire;
Bedraechstu oec met mire moeder,
So dat ics ben te vroeder,
Ic sal di doen bernen entie dine.” —
70 „Dan sal niet sij», dattie mine,”
Sprac Marlij» „sal sij» v^rbrant,
Also lange als men mi leve»de cant.
Selc maect h em vroet entte herde reine,
Hi en de sij» moeder ghemeine
75 Waren beter vande» live.”
Men nam vorste d*r dage vive.
Die rechtere dede sij» moeder halen.
En de hi geboet ia cor ter talen
Lieden, dien hi dorste betrouwen,
80 Tkint te houde» en de sire vrouwe»
Oec wachte hise selve wale.
Vore Mtfrline was menige tale
Yan sire moeder da^r bi»ne» v^rtrect
Entte oec andt?r dinc ontect,
85 Ma*r sine mochtene met doe» spreke»
In vif dage» m et gene» treken,
Yore dat trechters moeder quam.
Entte alse Marlijn dat vernam
Dat si was comen, dedemen saen
56 weetstn daer — 57 antworde — 58 van er bekent — 59 hevet bet — 61
myne — 62 Si en heeft — 63 Si en lieget in — 64 De rechter wart tornich op
— 65 dit bekinnen schyr — 66 quites dyne m. v. d. vuer — 67 Beliegeatu oeck
m$jne m. — 68 ick des ben de v. — 69 ende die — 70 Dat en 8. n. s. dat die m.
— 72 levendich vant — 78 Somelijc maket — 74 gemene — 76 verste d. dage —
77 rechter dade sine — 79 Lnden den — 80 Dat kint te hondene e. zine v.
— 81 wal — 82 Vor M. w. menege t. — 88 ziner m.; vertrecket — 84 ontdecket
— 85 zi en mochten hem — 86 vijf — 87 des rechters — 89 dade men hem
Digitized by
Google
74
J. Verdam
90 Hem entte sire moeder aten prisoene gaen
Ende comen doe» vore tgerechte.
Die baliu sprac toten onechte:
„Wat secgestuP dits mij» moeder.”
Merlijn sprac: „gi waent vroeder
95 Vele wesen dan gi sijt,
Leidse en wech in corter tijt
Daert heimelijc es, ende uwe» raet,
En de mire moeder die hier staet,
En de hare» raet salie d aer b ringen,
4100 Dats god, die weet van allen dingen,
Entte daartoe dese goede man.”
Sere hem wondeme began
Doe hi dese redene brochte vort.
Si dorsten cume spreken .1. wort:
105 c Die rechter seide wel al d aer
Dat hei» tkint seide w aer.
Merlijn seide: „magie nu
Mire moeder quiten jege» de» baliu,
Darf si ontsien di»c el negeneP” «—
110 „Neen si,” riepen si al gemene.
„Ontgaet si nu van desen man,
H aer ne spreket niemen an.”
Dus gingen si in de ke#»menade,
Die rechtere met sine» rade,
115 Dats 8ij» moeder, en de si twee.
Marlij» quam en de nemmee
M et hei» dan die goede man
Entte sij» moeder, daert om began.
Entte doe die baliu was beraden,
120 Sprac hi te M^rline m et staden:
//Sech op mire moeder dattu wout
Ende hoe du die dine quite» sout ”
Merlij» seide: „op die dine
Ne segic ntet waerbi de mine
90 Ende zyne m. wten prisone g. — 91 vor dat — 92 Die rechter — 93 zeg-
ge8tn dit es — 94 gy menet — 95 gy zijd — 96 Leidetse — 97 Daer dat —
98 mflne m. — 99 hoeren — 4100 Dat is God — 8 hy dese tale brachte voert
— 5 seide wel (als S; vgl. boven bl. 70) — 6 dat kint — 8 Mine m. q. tegen —
9 Darff zi; anders negene — 10 Neen, riepen; gemeyne — 12 Hoer en —13 die ke-
menade — 14 rechter — 15 Dat es — 16 ende nieman meer — 18 zyne m. daer
dat om b. — 20 to M. — 21 Segget; wolt — 22 zolt — 24 En zegge ic; die m.
Digitized by v^ooele
Nieuwe Merlijnfragmenten.
75
125 Qoite van di soude gaen,
Waert dat si iet hadde mesdaen,
Wa»t iege» recht willic niet spreken:
Gods recht latic node breken.
Want weet vor w aer dat si der doet
130 Yer dient ne heft clein no groet.
Gi lietse quite, daetdi wel.
En de vraget van der uw er met el.” —
„Neen,” sprac de baliu, „sondor waen,
Aid»* ne seldi met owtgaen:
135 Ander saken moeti togen.”
Morlij» sprac vor sinen ogen:
„Gi sult mire moeder late» geherme»”,
Dat seidi, mochtise bescennen,
„Ende optie uwe dit proeve» nu.” —
140 „Dats w aer” seide die baliu,
„Want wi comen hore» en de scouwe»
Wattu wils secge» op mire vrouwe».”
Merlij» sprac: „ia en houdi dan
Mire moeder, omdat si mi wan
145 In keefedome ende met en weet.
Wie mijn vader was, gereetP
Si sout bat weten, wildic dan.
Wie hi was die mi wan.
Dan du dine» vader kins;
50 Ende dij» moeder, die du so mins,
Soude bat nomen dan de mine
Dine» vader al stillekine.”
Die rechtere seide: „lieve vrouwe.
Dien man die» gi gavet trouwe,
55 Was dat die gene met die mi wan?” —
„Lieve sone, wie sout wesen dan.
Dan mijn here, dire es doetP”
Merlij» seide: „vrouwe, al bloet
25 Quijt — 26 waer dat zi ieet. — 27 tegen; niet in As. aan den kant Mjge-
vopgd — 28 Godes — 29 wetet — 30 en hevet clene — 31 lietetse quijt, dadet
gy wal — 32 en vraeght v. d. u. vorder n. al — 33 die b. — 34 en zole gy —
35 Gy moten ander zaken t. — 37 zolt myne — 38 zeide hy machte hy se b. ;
As. mochticse of mochtuse? — 39 op de u. proven — 40 D. e. wael — 42 Wat
du wilt; mijne vrouwe — 43 houdy niet dan — 44 Mine — 45 kevesdome e. niet
in echte — 46 was met rechte — 47 zi zoude dat bet w., woude ick dan — 49
kinnes — 61 Zoude bet nomen d. die m. — 53 rechter — 54 Den manne; gevet;
As. UwenP Dien? onduidelijk — 55 degene — 56 zoude dat
Digitized by booste
76
J. Verdam
Moetti die wa^rheit doe» verstaen,
60 Salmen ons quite late» gaen.
V. A. Ic liet aldws, wilt u sone gedoge».”
Die rechtere seide: „gi moet togen
Van mire moeder die wflarheit”.
Merlij» seide: „al dit gepleit
65 Dat gire an wint, hout al bloet.
Gi wae»t, dat u vad*r es doetP
Hi leeft noch, or<?o»de uw*r vrouwe»”.
Dien andre» wondarts die dat scouwen,
Encfe Marlij» sprac: „segt uwen sone,
70 Vrouwe, wie hi was de gone”.
Si seinde h aer als die gram was.
„Wat segdi”, ee%et si, „Sathanas,
Ja en wetict welP” — Marlij» seide:
„Gi wet wel over waarheide,
75 Dattene die man noit ne wan”.
Die vrouwe seide: „sech, wie danP” —
„Dat was die pape so»d*r gile.
Te licteke» dattor selv*r wile
Doen hi tirsten m et u was,
80 Dat gi seit, gi vruchtet das
Datjgi wanet ki»t o»tfaen”.
Hi seide: „vrouwe, laet dat staen.
Va» mi en w*rtdi niet beswaert”;
Wa»t hi was altoes vervart
85 Dat u een and<?r soude besware»,
Bedi bescreef hijt twaren,
Weltijt dat hi metf u was.
In liege u niet, sijt seker das,
Ende gi waerd qualike met uwe» man,
90 Doemen desen an u wan.
Dat gi niet vele bi hem ne laget;
Ende gi ov*r hem doe claget
Ende seit, gi droget bi hem kint;
57 die daer is d. — 59 Mote gy — 60 quijt — 61 liet a., wolde dat u. — 62
rechter — 63 m\jne — 65 gy daeran wint — 66 Gy menet d. iu — 67 levet
— 68 anderen wonderde des — 69 segt — 70 die gone — 71 zegende h. — 72
zeide zy — 73 Je weet ick dat wal — 74 weten w. vor w. — 76 Dat hem
de man niet en w. — 78 lijcktekene; te der s. w. — 79 Doe hi ten eersten m. iu
w. — 80 zegeden — 81 een kint — 82 dit — 83 en werde gy n. bezweert — 86 iu
— 86 Hier ombe b. hi dat — 87 Welke tflt; iu — 88 I. en liege iu — 89 weren
ovele — 90 desen sone aen iu — 91 vele doe; en leget — 93 zeidet gy droeget
Digitized by booste
Nieuwe Merlynfragmenten
77
Dit en es logen met een tw int;
95 Einde geloefdijs nietf bier mede,
Ic secges u meer al hier ter stede”.
O wi, hoe gram was de baliu!
Sine moeder sprac: „geloefdi nu,
Lieve sone, desen viant?”
4200 Marlij» sprac altehant:
„En geloefdijs met bi deser saké»,
Ic saels n harde wel vroet maken”.
Die vrouwe si a»twmle saen:
„Ic weet wel wat ic hebbe gedae»”. —
5 „So doe ic oec, nu hort er n aer:
Doe gi dit ki»t droecht, haddi vaer
Ende badt de» pape, dat hi de» vrede
Gestadelike wesen dede
Tusche» u ende uwen h*re
10 Om te decken u onnere;
Ende doe hi de» vrede hadde bejag^,
Dedi dat gi te samen lag<?tf.
Dus dadi uwe» man v<?rstaen,
Dat gi kint va» h em hadt owtfaen;
15 Dus waendent al die liede sint,
Ende dese waende wel wese» sij» ki»t.
b Dit leven hebdi la»ge geleet,
Ende noch doet; hort wat ic weet:
Dies nachts doe gi hier sout tiden
20 Lach hi doe bi uwer siden,
Smorgens geleide hi u .1. stic,
Ende wat hi seide, dat wetic.
Al lachgende syrac hi: „„lude ende stille
Doet al dat mine sone wille””,
25 Wa»t hi weet wel dat es sij» sone
Bi sinen gescrifte”. Doe si tgone
Hoerde dat hi seide w aer,
94 logene — 95 gelovet gy des — 95—98 de begintooorden , resp. 2,4,4, 8, ontbr. hs.
— 96 zegges ia; to der s. — 97 die b. —- 98 Zijn — 201 gelovet gg des; desen s.
— 2 sal ia des herde — 3 antwoerde — 4 wael — 5 hoert daer n. — 6 droeget
hadde gy — 7 beden den p. — 8 Gestedelike — 9 in — 10 Ombe te decken ia
— 12 Dade hy — 13 dede gy iawen — 14 dat kint v. h. haddet — 15 Aldus
meenden dat alle — 16 E. desse weende — 17 hebbe gy 1. geleit — 18 doedyt,
hoert w. i. des w. — 19 nachtes; her; hs. riden of tiden — 20 Doe lach hyby —
21 Des morgens ginck hy met ia — 24 mgn — 25 wael dat hi es — 26 dat gone
Digitized by v^.oo5le
78
J. Verdam
Seech si neder encfe hadde vaer
Si wiste wel, si moste gien.
30 Die rechtere heft dit versien,
E nde seide: „moeder, ic ben u kint.
Wat vader so gi mi toesint;
Goet kint blivic u embtfrm*re , \ —
„Genade”, seitsi, „om onse» h*re,
35 lc ne mages geloechene» met'.
Also hijt s eget, est gesciet”. —
„Paerdieu”, seide de baeliu,
„Dit kint seide die w/wrheit nu:
Het wiste sine» vad*r bet
40 Dan ic den minen; ens gene wet
Dat ic sire moeder wise ten vire,
In verbem die mine oec scire”.
Hi seide ten kinde: //nu bidic di,
Dattu seges wie dij» vad*r si,
45 Omdat ic di mach daarbi o»tsculde»
Vore die liede”. — „Om dine hulde»
Doe iet meer dan dor bedwanc”,
Sprflv Marlij», „al sond*r wanc
So was mijn vader .1. viant:
50 D aer hi mire moeder slape«de va«t.
Was hi m et h aer, geloeft mi des,
En de selke heetmen „anguipedes”;
Dese duvle, des machme» mi gelove»,
Wonen in de lucht hier boven.
55 Entte om dat mi .1. duvel wan,
So gedogede onse h^re daerau
Dat ic hebbe haren sin
En de ha«r list meer no min.
Bedi wetio dat leden es,
60 En de va» mire moeder, sijt sekér des.
Dor die doget die an h aer was vonde»,
E^tte die berouwenesse va» hare» so»de»,
28 Vel zi — 29 moeste geen — 30 rechter hevet d. geseen — 31 iu k. —
32 So wat v. gy — 33 blive ick iu embermeer — 34 zeide zi, omb. o. heer — 35
en mach des g. geen — 36 hi dat zeghet es dat gescheen — 37 Pardeu; die b. —
40 dat en es gene w. — 41 zine — 42 Ic en verbernej sciere (: to den viere) —
43 toten k — 44 my zegges — 45 Ombe dat — 46 Vor; omb — 47 ick dat —
50 m\jne moeder — 51 gelovet — 52 zulke heten agnipedes — 53 duvele; mi ge¬
loven — 54 in der 1. — 58 liste — 59 Ende ick weet dat geleden es — 60 xnyner
— 61 gevonden — 62 Unde de berouwnesse
Digitized by booste
Nieuwe Merlijnfragm enten
79
En<& om d en aflaet die h aer dede
Dese goede man, en de oec mede
65 Om der heiliger kerken gebode,
De si hilt en de geloefde an gode,
So heft mi god geonnen des,
Dat ic weet dat te gesciene es:
Dit machtu proeve» nu te tide.”
70 Hi nam de» baliu over .1. side,
JÜnde seide: „dij» moeder si sal gaen
Ende secge» dine» vader saen
c Algader dat hier es vermo«t,
En de als hi weet dat di es cont,
75 Sal hi int herte sij» versaget
Ende vlie» oft hi waer geiaget.
Die duvel, die» hi heft gedie»t,
Salne leide» alse sine» vrient,
D aer hi hem verdrinken sal.
80 Hier bi merct dat ic weet al
Die saké» die selle» gescien”.
Die baliu a«twerde mettien:
„Es dit w aer, ic sal di bi mire wet
Embermeer gelove» te bet”.
85 Quite scout die baliu Merlij»
Ende daertoe die moeder sijn.
Die tale was vor tfolc verhaelt.
„Dese” seiti „heft wel ontaelt
M et scoenre redene sire moeder,
90 E&de weet oec wel dat geen vroeder
U newbermeer te siene steet,
Nadat ic de w^erheit weet.”
Dat volc riep al m et vlite:
„God hebs danc dat si es quite”.
95 Die rechter sende sire moeder hene»
63 ombe; dien — 64 ende ontbr . — 65 Ombe; heilger — 66 Die zy hielt —
67 gegond des — 68 wat daer gescien sel des; hs. datter gescien es; vgl. vs . 81 —
69 machstn proven — 71 moeder die — 72 zeggen — 73 Allegader dat hier es
gescheen ter stont — 74 dattet — 75 van herte s. versaecht — 76 vleen of hi
waer — 77 hevet — 78 Sel hem 1. alze — 79 verdrenken — 80 merke — 81 zolen
— 82 antwoerde myt dien — 83 mijnre — 84 Omber g. de b. — 85 Qujjt scolt de
rechter Merlyne — 86 moder zijne — 87 mere w. voer den volke v. — 88 Dese
zeide hi hevet wael vertaelt — 89 sconer rede zine m. — 90 wael dat daer —
91 Ja — 92 Na dien dat ick die w. — 94 hebbe des — 95 sine m. hene
Digitized by v^.oo5le
80
J. Verdam
Ende boden mede, die alt gene
Proefden, dat kint dede verstaen.
Doen si was corner, also saen
Seide si den pape al dat si horde.
4300 Hi was t?<?rsaget van den worde
En de vloe van groter scame.
Hi pensde, als die rechter quame.
Dat hine soude doen v^rslaen.
Als hi was uter port gegaen,
5 Quam hi saen op ene riviere
En de seide: „mi es beter dat ic sciere
Verdrinke, dan hi mi doden sal
Te lachter deser werelt al”.
Dus leitdene de duvel eer iet lan*,
10 Daer hi hen» selven v^rdranc.
Die metter vrouwen waren gesent.
Stonden end* sagen al tgent.
Dese boec seit: al es een erre.
Dat hi den lieden met ontferre.
15 Ende alse die boden weder quamen,
Seiden si dat si vernamen
En de dattie pape verdronken was.
Den rechtere hadde groet wonder das,
Ende Merlijn loech doe en de seide:
20 „Merc, en seidic di met waerheide P
Na biddic dattut seges dan
Blasise, den goeden man.”
Blasijs hiet hi die altoes hoeder
Hadde gesijn van Merlijns moeder.
25 Hi teldem hoe dat was gesciet
Metten pape, ende anders met.
Blasijs ginc th uus metter vrouwen.
Die quite was Tan groten rouwen.
96 al datgene — 97 Proveden dat dat k. dede v. — 98 Doe — 99 al die woerde
— 300 wart versaget doe hi dat hoerde — 1 vlo — 2 dachte alse — 3 ene (?) solde
— 5 Alse; ut der poerten — 6 hi te hant op e. riveer — 6 schier — 7 hs. dathi
— 8 To laster — 9 leitdene die d. — 10 Dat hi em — 11 met der v. waren ge¬
sent daer; hs. gesint: tgent — 12 zegen al dat vorwaer — 13 Dit boeck zecht al
is — 18 rechtere — 19 lachgede — 20 merke — 21 dattu dat zegges — 25 Hi
vortelde hoe — 26 Met den p. — 27 genck te huys — 28 quQt
Digitized by booste
Nieuwe Merlgnfragmenten
81
TWEEDE BLAD.
18707 wet 8 Waser; tsens gaven 10 Wildi s. g. We w. 11 w*relt
wilde duingen 12 Seyne» de 14 roefde» 15 om dattie barone 16
soude 17 segic u 18 hulpe» 19 Om dit 20 roefden 21 wel
de m. 22 te doene cracht 23 N. lanc d aer na dattie c oninc Eion o.
25 allen; wet v. 26 Eer iet 1. s. quam*r d aer 29 Vore 30 dat
segic u 31 coninge, dat wet 32 een ende twintichste met 33 hadd*r
bracht. 34 ne dorste» i. gere wisen 35 raenig*r t. om 36 sire
37 M. hen bracht ut xx coni»crike» 38 sekerliken 39 Dats nieme»
40 Menig*» w. 41 dede proven de c oninc 42 oft h. de s. conde 43
hi ne conste 44 Ged*ren 46 Alse 47 geen ruwaert (t. anxt, ks.
angest). 48 coninc 51 menigen 52 Ene?* die coninc hen 53 nu
genoech 54 verledicht hi soude na tgone 55 Comen 56 En dè die,
condi 57 swiget de boec 59 secgen vort 60 coninge Opschr. coninc
Arture, irst .xiij. (b) 61 seget 62 Dattie; blide 63 Omdattie Seynen
64 Verslegen 65 Ene?* der 66 lettelgoet 68 Dede M. met 69 E nde
die xlii met 70 Ende die 71 seget die boec 72 Doen 73 bliscapen
in de stat 74 coninc 75 iegen 76 dedem g. f. daer naer 77 doen;
waren 78 co»i»* presenteren daer nare» 79 xlii soudiren sijt 80 Alt g.
dat daer 81 seide het was h. 82 Si hadde»t (paatje in ’tperk.) trëuê (P)
met gevochte 83 Wine; clein 84 di mi 85 Bescud; gevanenessen 86
danctens den conw* 87 seiden si ne 88 Het coemt 89 gichten 90
gevet nu elre na 91 coninc 92 Sint mere dat gijs n. vortan 93 gi
94 deilet; u w. si 95 coningen 97 deildent 98 weet 99 dats
800 pennincs 1 warensi 2 Si beiagede» daer so g. ere 4 Om h. g.
d. e. om haer milthede 5 nieweren af sprac 7 deden so bi 8 Dats;
segic u 9 sinen werd 10 sire werdinnen 11 goets; naren 13
Doen; gedeilt 14 Seide d. coninc 15 soudiren 16 maniren («) 17
Vort meer sine 18 sine herberge segic 19 vort ter stonde (: tafel¬
ronden) 21 ontfaen 22 dede d. h. ontwapen 23 hiet d. coninc 24
Sire; g. daer naer 25 vortan 26 selverine beckijn e. g. vordan 27
wies; borre 28 in porre 29 coninc 30 sine nu d. wats g. 31
Vore 33 Ginc s. h. wassen 35 droget met ere seoenre 36 ginc
37 coninge 38 Ende die a. Jenovre 39 wijfs 40 der ander 41
coninc 42 ginc d. andre Jenovre 43 cö 46 coningen om d. h.
47 de cö; vortan 49 Jenovre besagen s. daer bi 50 doen s. 51
tande 52 wel t. m. sijn bi mire t. 53 begerte 54 wilde 55 mocht-
si 56 Bliscap; elke 57 wilde 58 soudene vortan 59 verraale-
diën; werelt 60 man m. ontsede 61 hi 62 Dine om ra. 63 taflen
64 dede d. coninc 65 cö 68 daer dat segic 69 daer an 70 Dit
mercte de goede L. 71 taflen 72 Bi; si (v. a.) 73 Pensdi dat
Digitized by booste
82
J. Verdam
%
haer 76 Hier om haddi 77 hijt 79 liet h. h. oosten vele 81 saudire
82 vrienscapen 88 cö; pensde d. 84 seiti; sijn olsoe (vóór de eerste o
schijnt nog eene 1 te staan). 86 vortan 87 Mire d. getrout 88 wet
wel 89 man als hi 90 N. mochte sijn; binic 93 groten conne
94 Oft hets 95 gesint heft 97 Om d. 1. te b. 98 En de te s. Gods
w. 99 pinsde om twonder 18901 pinsde 2 stoet 3 pensde vort
4 verloeste 5 Hem xlii 6 vortan 7 sere g. heft 8 Dus pinsdi;
begeft 9 sire 11 mercte 12 Dient l. 13 ginc ten cö 14 sei-
dem heimelijc d. dinc 15 seidi in s. u noit eer 16 Mesgripen an gene
dinc so s. 17 u 18 Gi sout; blide geraoet 19 gi (Dese als ths.)
20 Oft gi sliept e. d. u 21 Gine sout u 22 seide doe bi 23 pensde
om den edelsten sijt 24 Ende den; in de w. 25 End* den v. e. in
eonste mi 26 in moester bi 27 Pensen e. om d. dinc segic 28 sou-
demen (6) 29 seide het 30 pinster om 31 gijs s. hebt 32 est
geens pensens 33 Doet f. en ioie desen li 34 alre 35 cö tgepens
36 Jenovre 37 scinctem 38 segic 41 vriendeliken 43 stoet in
haren roe 44 En .1. hoet op haren hoet 45 menich dire 46 . 1 . hals
scone 47 Ende de 49 gordel 51 ïtodelijc (dan gaatje in het perk,)
52 Geminct; nature 53 haer lede 55 licham, w. helpt messaect 56
So ne s. m. nie gene bat gemaect 57 In can; volprisen 58 wisen
59 a. volcomen e. also volmaect 60 ende so 61 goedertierh*# e. in
miltheden 62 doechgeden e. i. soeticheden 63 gestadicheit 64 hadsi
65 iet; gesecgen can 66 coninc; doe 68 wi 69 borstekine 70 apel-
kine 71 dan . 1 . snee 72 magie; prisen 73 Sine 74 tuscen bei¬
den 75Doe[/. Die] cö; merketse d. h. s ere 76 pensde om h. iel. so m*r«
77 pinsde s. v. om h. 80 Dats 81 ionefro#*** 82 seide; drinct
83 wel hoe gi h. 84 u (*) 85 Drinct e. ne scaemt u twent 86 E.
ne sijt niet tebareateert o*wtre»t 87 bi; ne sidi 88 Een twi*t nie£ te-
b&reateert do#ct mi 89 wel; segic nu 90 D. si V M s. na u 91 Jonc-
fr ouwe 8eithi gi segt 92 derre dinc swigic 93 ic dr. ghescone (aldus)
m. vri 95 uwen 96 gi mi d. d. nu 97 seitsi, gine hebts 98 oft
gijt g. 99 gi h. mi h. vortan 1900 u can 1 wale 3 gine ver¬
losset 4 Ende t ere ander stat d. gi staect d. 5 minen; eerden 6 perde
7 gi u ombe aventuret 8 gemonteert 9 daetdi; wapinen 10 here
voer u 11 noit 12 sijt diet 14 cö 15 Secgen 18 seide ionc-
irouwe , d aer doe 19 hebt 20 ionirouwe d. bidic u 21 seide dan sal
n. w. 22 vort 23 raenigen 24 doen die etentijt 25 Ende die
26 cö 27 Toten cö 28 u 29 hout over h. v. 30 u d. n iet
huwen d. 32 gise nu nine geft nu t. s. 33 machtigen 34 u; vortan
35 D lant jegen uwe 36 mi donct wel te home 37 gi nember kindere
hoet g. 38 En hebt; bliven 40 cö; na tgene (19040)
Digitized by booste
Nieuwe Merlynfragmenten
83
VARIANTEN VAN HET DOOR STALLAERT UIT¬
GEGEVEN FRAGMENT.
25275 Om d. m. dier om g. 77 coningin E. die ter s. 80 yegeren
bi 81 Oft gevaeu e. weende s. 82 Dicwile daer om haren h. 83 mar¬
rot 84 troeste (/. troestse of troestese). 86 Goet soccors h. s. 87
troesti d. vrouwe f. 88 Ende hi had 89 peter 90 scone 91 Le-
onses 92 Leonse; waerheide (: mede) 93 Dattie 95 come p pliën
(l. fpreken?) 96 secgic iu 97 hemelijc 98 Biroske int f. 99 Met
sinen e. onbeit o. daer naer 25300 Optie fonteine e. segt daer 1 af
ontbr. 5 hemelijc 6 Leonse van Banniin d. n. 7 senden 8 u
9 Om dat 10 voer 11 Int f. d. h. wel w. 12 emmer 13 Hine
vor hemelic ende daer (aldus) 14 vor nu daer naer 15 Int f. d. die
borre s. 17 hadden M. 19 Dus beide o. L. e. Antran 20 Tot dat
22 na sent Jans dach 24 soccors 25 hen geloefde te bringen 26 an
Gawyne 27 bataelge 29 Drie neuwe r. 30 Die van C. 31 nemt
soe vele dan 32 hebt 33 Ulfijn voren u 34 her Waler dede a. s.
35 Alse hem M. hevet g. 36 lieden ontbr. ; als wijt w. 37 dede M.
39 Die Waler v. souden n. 40 riddren 41 coninc Bohorde 42 vorde
43 betalie; nemet met u 44 bracht 45 Ut sconinc Anias 1. e nemt
daer mede 47 ridders; Carraelide 48 vort t. tide 49 sult (: gewelt)
50 virde 57 met u selen sijn nu t. s. 52 ridders v. d. tavelronden
53 coninc Artur 54 Her Uile(?) e. Nasciene 55 sijn liede hen d. ge¬
reden 56 dadent doen 57 Doe nam 59 hinen vorde 60 het es
u r. 61 E. wacht u wel 62 en ontbr.; u 63 wetti w. g. selt d.
64 Abe gi; comt 65 voret teken altoes in u hant 68 Ende Waler
(bedoeld is hier en elders verkorting van Walewein); dapperlijc 69 Trebes
werd voren 70 hijs 71 der 73 bataelge 74 enen van den haren
anstriden 75 Hoe seide; Meerlijn 77 Jase; de helecht secgic u 78
selen e. s. soccors h. secgic u 79 wel 80 selen c. 81 int bosch v.
Brioskes 82 selen si weten 84 tide genoch 85 Bliobleris s. vore
86 u 87 alst 88 enen horen hort; naren 90 In der L; thant 91
u soccors 92 ic u 93 Blift 94 hen 96 sinen 97 licgdi h. o. u
98 Gine comt n. so vollic nu 99 ne 403 vraechden om b. d. coningen
doe 4 selt 6 vast gereit u 7 G. si hen e maecten d. 8 V. b.,
deerste d. n. 9 Leide Anthiones 13 H. met quamen si te T. werd
14 al die wile d. s. quamen i. die verd 15 u vort secgen v. Artur (: aven-
ture) Opschr. Hort hier tusschen den coninc Ban den sirijt Ende tusschen
Claudase die droech nijt. 25417 seget 19 porde doe 20 Bliobleris
vore voren daer 21 de passé conste s. vrage 22 Dien n. voren se
23 quamensi 25 de Louure 26 comen alsoe 27 had te 28 Wel
Digitized by booste
84 J. Verdam, Nieuwe Merljjnfragmenten
o. d. secgic u 29 deildense om dat se wilden 30 hem 32 Die in¬
den locht 33 home diese 34 binnen dien 35 heeft Versien 36
ginc int a. h. secgen 38 hen 39 battelgeerden hen 40 Ponces An-
tones trac 41 Ane dinde; bosch 43 Aelmaengen, daema q. 45 den
maras ontbr . 46 al en sijt seker das onleesbaar 47 dus wert voren 48
hier algader af w. d. sijn (/. fijn) 51 den horen horde... 52 Endo
den b. vliegen sach naer 53 ten here werd 54 E. her Walijn v. met-
ter verd 55 Antrolles (/. An Trolles) de h. secgic u 58 Bohor 59
Pontes Antonijs 61—63 ontbr . 64 bede 65 beide 66 beide vol-
lic op 67 swerd 68 Deen op ten andren slage 69 alse hi (/. her)
Wallijn te voet s. 70 Sagremor 71 Daer .... enen Ulfijn o. m. 72
baniere vorde 74 Om d. h. te bescudden d. 75 deen den andren 76
Doe werd mennich s. t. daer naer 77 utgesteken mennich 78 niet
ontbr. ; vort an 79 werd d. s. groet ende starc m. 81 Sagrimor 82
het was groeten leide 83 wel die xii 84 nuwe 87 Heer ontbr. ;
Wallijn i. g. const 89 man ende paert onleesbaar 90 Ende Ywen onlees¬
baar 91 Ende Ywen overdoem onleesbaar (bij S. ... in 1.... m, dese twee)
92 wense na onleesbaar 93 hilt_daer nu 94 N. Wallijn 95 G
enen Egrawein 500 ontbr. 1 tegen C. komen ter onleesbaar; waere (/.
were: here) 2 de felste 3 si ontbr. 4 swaerde 5 ut 7 de erre
9 maert swerd scaraselde (/. scamfelde) 10 orsse 12 maer hi spranc
onleesbaar 13 maer eer hi op conste onleesbaar 15 bina 16 eerden
u 17, 18 ontbr. 19 het was 20 hem ontbr. 22 Banne werd
24 in besiden; u 25 Quamen daer t. 27 alse 28 de coninc B.
dede tien tide (: liede) 29 met (/. niet) 33 Bohort 34 Pontes An¬
tonijs vort 35 had in die hant 36, 38 Bohor 39 Wat si (/. Was,
hi) staken 40 gewilt 41 nichelden hem 43 orsse 44 ontmacht
(/. ommacht) 46 ofte 49 hare 50 daer werd 52 Ende coninc
liede quamenre j., secgic u 53 starken; werd 54 starc 55, 56 ontbr.
57 e. 8caemden sere 58 reden; m. enen here (/. kere) 59 sloegen 61
Ende die coninc Bohor sloegen weder 63 overreden daer 64 Romenie
67 porsse (: orsse) 69 werd d. c. Bohord 70 vord 72 daer waer
(/. naer) 73 .... uer ( alleen leesbaar ) 74 Artur 77 tavelronde
80 Pontes here Antonijs 81 volchde 85 domsdach 86 ververden
hen 90 martilie 91 slane met 92 tiden dat wet 94 groet 95
selfs liede 96 iegen hen 97 Mordiette (/. Mordrette) 25598 = V. Vloten.
26070 slechts over hem daer 71 Met Arture wal’ (/. ende Waleweine)
vore waer 72, 73, 74 Ende die 75 slechts over een casteel
26124 slechts over Met 25 Ut ere c. g., seggic u 26 omdat d. o.
lewe 27 waer mede (/. waer mede) 28 Ten g. leeuwe waert 29 So
liep ontbr .
j. verdam.
Digitized by booste
. EENIGE WOORDAFLEIDINGEN.
1. Abreye, Abreiscap.
In de fragmenten eener vertaling van den »Roman de la
Rosé” komt, op ééne plaats, het woord abreye voor:
Als dat die quade abreye horde,
Si was blide van die worde (blz. 254, 36),
alwaar in den franschen tekst sprake is van »la vieille”. In
samenstelling met - scap was dit woord in West-Vlaanderen
gebruikelijk en beteekende » koppelarij”.
Het Mnl. Wk. verwijst voor de afleiding er van naar het
Mnl. Wk. van De Vries, alwaar wij lezen: »Van ofr. abrier ,
protéger, défendre, mettre a 1'abri; prov. abriar , vanwaar nog
fr. avril, hetzelfde als maquerean koppelaar. Merkwaardig is
de overeenstemming van fr. avril en maquereau in de dubbele
beteekenis van beide woorden. Gelijk het laatste zoowel een
koppelaar aanduidt, als den visch die bij ons makreel heet (naar
den oorsprong echter zijn het twee verschillende woorden), zoo
vereenigt ook het eerste de beide beteekenissen: avril in de
volkstaal voor koppelaar bekend, en avriol , hetzelfde als raa-
kreel . Nog heden wordt die visch in de wandeling poisson
cCavril geheeten, en diezelfde benaming werd vroeger mede op
een entremetteur toegepast”.
Tegen deze afleiding zou men, dunkt mij, het volgende
kunnen aan voeren: 1. Indien abreye werkelijk van abrier kwam,
zou het niet anders dan het substantivum verbale kunnen zijn,
evenals fransch abri . Nu beteekent dit nooit anders dan de
» schuilplaats”. En zelfs al gaf men toe dat in het Nederlandsch
zich een nieuwe beteekenis zou hebben kunnen ontwikkelen,
dan zou nog de overgang van » schuilplaats” tot »degene die
een schuilplaats aan iemand bezorgt” niet onbedenkelijk zijn.
2. Indien abreye als het fem. van fr. abri mocht worden be-
6
Digitized by booste
86
Salverda de Grave
schouwd, zouden wij hier met een uiterst zeldzaam verschijnsel
te doen hebben, dat nl. aan fr. i bij ons ei beantwoordt*). Wel
is waar komt, volgens den Dictionnaire général, naast abrier
abreyer voor, en Thomas neemt daarom een grond abbregare
aan 9 ); maar, al was die afleiding juist, dan toch zou alleen in
de zwakke vormen ei hebben bestaan; de subst. verb. nu
beantwoorden altijd aan den sterken stam. Juist omdat de over-
gang van fr. i tot ei bg ons zoo zelden voorkomt, moet men
dus niet dan in de uiterste noodzakelijkheid besluiten eene
afleiding er op te gronden. En dat de geslachtsverandering in
het Mnl. zou hebben plaats gehad, zou bovendien zeer zonder¬
ling zijn.
Wat nu verder de, zonder twijfel geestige, vergelijking
betreft tusschen avril en maquereau , zoo merk ik op dat
1. slechts een vèr verwijderd etymologisch verband bestaat
tusschen avril en abrier , 2. een koppelaar »poisson d’avrir'
genoemd werd, juist omdat dit de naam van een makreel was,
zoodat de overeenstemming niet toevallig, maar opzettelijk is,
en dus alle bewijskracht mist.
Het komt mij voor dat abreye niet anders is dan de oud-
fransche vrouwennaam Auberee , waarmede het in vorm volmaakt
overeenkomt: fr. au wordt vaak a bij ons in onbetoonde syllabe
(vgl. favisage , verbabeeren , abergoel ), de onbetoonde e valt weg
(evenals in pluis , floers , marnier , hostelrie enz. enz.), de uitgang
ee eindelijk is regelmatig eie geworden 3 ).
Ook de beteekenis van het woord maakt deze afleiding waar¬
schijnlijk. Immers Auberee is de naam van een koppelaarster,
die de voornaamste rol speelt in een fabliau dat naar haar
1) In de meeste gevallen is deze verandering van fr. i tot ei slechts schijnbaar
(b.v. feinen , schalmei , akoleie enz ), in twee of drie woorden moet zij werkelijk
worden aangenomen. Ik hoop weldra de gelegenheid te hebben op dit punt terug
te komen.
2) Doch vgl. Rom. XXVIII, p. 433; XXIX, p. 115.
3) Tijdschrift XV, p. 200.
Digitized by v^.oo5le
Eenige woordafleidingen
87
genoemd is, en waarvan in 1895 een afzonder lijke uitgave is
verschenen te Berlijn, van Georg Ebeling 1 ). Het behoeft niet
bepaald dit fabliau te zijn dat den naam heeft verspreid; zelfs
is het waarschijnlijk dat de dichter zijn heldin genoemd heeft
naar een beroemde koppelaarster die aan zijne hoorders goed
bekend was 2 ). Ook elders wordt een koppelaarster Auberee
genoemd, en in een ander fabliau wordt deze naam gegeven
aan een vrouw die in zedelijkheid weinig boven een » abreye”
staat *).
Men zou geneigd zijn te denken dat de verhouding tusschen
eigennaam en afgeleid zelfstandig naamwoord omgekeerd was,
dat nl. aan de koppelaarster deze naam is gegeven, omdat
auberee die beteekenis had. Evenwel, een spoor van zulk een
zelfstandig naamwoord heb ik althans niet weten te ontdekken.
Het komt mij dus voor dat de oorsprong van abreye te ver¬
geleken is met dien b. v. van renard . Met dit merkwaardig
verschil evenwel dat, terwijl renard in Frankrijk zelf tot
gemeen zelfst. nw. werd, dit met abreye alleen in Vlaanderen
het geval is geweest. Vandaar dan ook dat men dit woord
niet op gelijke lijn mag stellen met b.v. Bicheut , eveneens
naam der heldin van een fabliau, die ook koppelaarster is,
en eveneens gebruikt als nomen generis 4 ). Inderdaad is het
feit dat Frankrijk auberee niet kent als zoodanig, van dien
aard dat het ons zou doen twijfelen aan de juistheid der
voorgestelde etymologie, indien het zich niet voordeed, juist
in West-Vlaanderen, met twee andere eigennamen, welke ik
geciteerd vind bij De Bo. Het zijn: eemszeune , »schertsende
toegepast op iemand die uitmunt in eigenaardigheid, in schran-
1) Ook gedrukt bij Montaiglon et Raynaud, Recueil des Fabliaux V, p. 1; vgl.
Bédier, Les Fabliaux, p. 311.
2) Ebeling, p. 63.
S) ibidem, p. 74.
4) Romania XXII, p. 136: » ... Richeut, qui était cólèbre dès le milieu du Xlle
siècle, comme le type de la fille et surtout de 1’entremetteuse (son nom était devenu
en ce sens un nom commun) ....**
Digitized by booste
88
Salverda de Grave
derheid, in dapperheid, of in iets anders” *), en pantekrul
»een mensch die kluchtig en origineel is, maar dikwijls de
wel voegelijkheid en de zedigheid kwetst” 2 ). Het eerste woord
is afkomstig van den roman der Heemskinderen , het tweede
van PantagrueL Welnu, noch deze laatste naam noch die van
Aimon de Dordonne is ooit in het Fransch als nomen generis
gebruikt.
2. Baanrots.
Men is het er in het algemeen over eens dat baanrots door
volksetymologie is ontstaan uit oudfransch banneret. ZieFranck
i. v. baanderheer , Mnl. Wk. i. v., Nederl. Wk. i. v. Alleen
Prof. Van Helten erkent de bezwaren aan die afleiding ver¬
bonden: ïBaenroetse , baanderheer, is in zijn verhouding tot
het ofr. banneret al even onbegrijpelijk als de wisselvormen
baenroche enz.” 3 ).
Inderdaad, ook indien men den vorm baanrots door de bij¬
gedachte aan rots verklaart, blijven toch nog over baenrets ,
baenrits , baenruts en baenraets , welker ontstaan men on mogelijk
op rekening der volksetymologie kan stellen. Dat deze woorden-
groep van vreemden oorsprong is, lijdt geen twijfel. Hoe zou
anders de zeldzame rijkdom van vocalen te verklaren zijn
welken zij vertoont? Ook ligt het voor de hand dat zg op
een of andere wijze met banneret in verband moet staan. Laten
wij trachten dit verband zoo juist mogelijk aan te geven.
Ik begin met de verklaring af te wijzen die men van de
slot-s heeft gegeven, als zou deze de fransche nominatief-s
zijn 4 ). Dit komt mij niet waarschijnlijk voor, daar de weinige
substantiva die deze uitgangsconsonant ten onzent hebben be-
1) De Bo, i. v. Aymijnszoon.
2) De Bo i. v. Dr. Beets wijst mij nog op rosbeier.
3) Middelnederl. Spraakkunst, p. 23.
4) Wilhelm Hom, *Zur Lautlehre der franz. Lehn- und Fremdwörter im Dent-
8chen” in het Zeitschrift f. franz. Spr. u. Litt. XXI (1899), p. 82.
Digitized by booste
Eenige woordafleidingen
89
houden, eigennamen of titels zijn, die vaak in den vocatief
werden gebruikt*). Bovendien is dit verschijnsel te zeldzaam
om het als uitgangspunt te nemen bij het zoeken naar de
verklaring van een onduidelijken vorm. Men moet in elk geval
eerst andere sporen volgen.
Het grondwoord van baanroU is zeldzaam in het Oudfransch;
het komt laat voor en alleen in noordfransche teksten: dit
maakt reeds waarschijnlijk dat het vooral in België in gebruik
is geweest. Godefroy vermeldt in zijn Supplement: banerech
(Froissart), uns baneres (J. de Charny), baneres (Geste des ducs
de Bourg.), en, in den Dictionnaire zelf, chevalier banerech 2 )
(charter van Willem van Beieren 1403).
Banerech nu is de picardische vorm voor centraalfransch
banerez (spreek uit -ets), later baneres , en men herkent hierin
eene afleiding van baniere , gevormd met het suffix ez (lat. icium ) 3 ).
De vorm baneret is zonder twijfel later ontstaan door verwar¬
ring met het diminutiefsuffix et , of door de analogie van de
woorden welker radicaal op t uitging: deze t ging later ver¬
loren vóór de s van den Nominatief (b.v. faiz, later fats ),
doch bleef in den casus obliquus {fait ) 4 ).
De vorm banerech nu kan bij ons slechts banerets , baenrets
geven en dezen vorm treft men in den In vent. v. Br. met de
schrijfwijze baenreche aan. Van de wisselvormen die men in het
Mnl. vindt, kies ik uit de citaten van het Mnl. Wk. de oudste
van elke groep: 1 . baenrits (Oorl. v. Albrecht), 2. baenruts
(Brab. Yeesten II), 3. baenraets (Sp. H.), 4. baenrots (Heelu),
baenroets (Grimb.), baenroche (a°. 1393).
Het komt mij voor dat de beide eerste phonetisch verklaard
moeten worden, uitgaande van den vorm baenretse . Zoo heeft
1) Ik heb dit pnnt terloops behandeld in een studie over de latijnscbe geleerde
woorden in het Nederlandsch, welke ter perse is.
2) Volgens de correctie van Tobler, zie noot 3.
3) Zie Meyer-Lübke II, p. 507, en Tobler, in Sitzungsber. kön. Akad. von Wis-
sensch. Berlin, 1893, III p. 22. Vgl. Rom. XXII, p. 340 en XXVI, p. 427.
4) Zoo is zonder twijfel ook tapijt te verklaren.
Digitized by
Google
90
Salverda de Grave
men naast cessen zoowel cissen als sussen *), naast gemme zoo¬
wel gomme als gumme , naast Iets 2 ) zoowel lits als luts. Vooral
vormen met i naast vormen met e zijn talrijk: atramint , pro -
sint, bojit, maellit (Pelgrim., fr. maillet); zjj zijn te verklaren
door de uitspraak van den fr. è, die geslotener is dan de onze.
Wat baenraets betreft, zoo zou men hier kunnen denken aan
een verwarring met het suffix - age (lat. - aticum , mnl. - aedse ),
dat o. a. collectief is. In het Ofr. was zeer gewoon bamage
(bemaie bij Ruusbr.), dat in beteekenis somtijds geheel over¬
eenkomt met baenraets , daar nl. waar dit woord voor baronnen,
niet bepaaldelijk baanderheeren , gebruikt wordt. Zoo bijvoorbeeld
op de vermelde plaats (Sp. H. 3 8 , 82, 67):
Karei die grote trac te samen
Sine ridderscap van groter namen,
Baenraetsen ende lantsheren»
Abden, bisscoppe.
Trouwens, ook in het Fransch werd banneret later als gelijk¬
waardig met baron beschouwd 3 ). Doch de overgang van è tot
a vóór ts komt nog in twee andere woorden voor, nl. prouaetse
(: \laetse , Wal. 11191) en maetsen , maetselen 4 ), en het zou mij
niet verwonderen indien wij hier met mnl. dialectische vormen
te doen hadden. In elk geval doen wij beter baenraets niet van
deze woorden te scheiden en een gemeenschappelijke verklaring
voor alle drie aan te nemen.
En eindelijk baenroets. In het Ofr. komt noch *baneroch noch
*baneroche voor; althans de teksten bevatten ze niet. Doch wij
hebben reeds geconstateerd dat ook de andere vormen van het
1) Dit zou volgens Franck een klanknabootsend woord zijn. Doch in Dram. poëzie,
p. 199, vs. 190, komt ge sus = #het ophouden’* voor.
2) Lets komt van laets (fr. laz), zonder twijfel door invloed van leste leisse (fr.
laisse). Vgl. Mnl. Wk., i. v. letse.
3) Zie Du Cange, uitweiding IX over Joinville (X, p. 32). Zelfs komt in het jaar
1321 de vorm Baronnetti voor in plaats van Banneretti (Du Cange I, p. B83).
4) Men weet dat vóór r -}- cons. deze overgang zeer gewoon is (Van Helten, p. 19),
4och dat doet hier niet ter zake.
Digitized by v^ooele
Eenige woordafleidingen
91
woord zeldzaam zijn, en men zou misschien mogen veronder¬
stellen dat die op - och wèl bestaan hebben, doch over een
beperkt gebied (waarschijnlijk België, zie boven), vanwaar weinig
documenten tot ons gekomen zijn. De mnl. schrijfwijze baenroche
zou inderdaad doen vermoeden dat het Fransch den overgang
ook heeft gekend. Een afdoend bewijs is dit echter niet, daar
baenroche ook de gefranciseerde vorm van baenrots kan zijn. Wat
hiervan zij, ook mij is het niet gelukt voor deze variant van baenrets
een phonetische verklaring te vinden. Evenmin kan men haar in
het Fransch door »suffixvertauschung” doen ontstaan, want - och
(- oz ) komt in de Middeleeuwen zoo goed als niet voor 1 ). Er
zit dus niets anders op dan volksetymologie aan te nemen. Dat
rots in beteekenis wel wat ver af staat yan » baanderheer”,
maakt geen bezwaar; zóó nauw luistert dat niet; desnoods zou
men kunnen veronderstellen dat roche genomen werd in de
beteekenis »kasteel, vesting”, welke het woord in het Ofr. had.
Banieret is een jongere vorm, die ook reeds in het Ofr.
voorkwam.
Wat ten slotte de accentsverandering aangaat, zoo mag men
waarschijnlijk aannemen dat zij eerst na de vervorming van
baenrets tot baanrots heeft plaats gehad, daar het woord er eerst
toen nederlandsch uitzag.
3. Corre.
Volgens het Mnl. Wk. (i. v. come) komen in Mnl. twee
woorden corre (come) voor, waarvan het etymologisch verband
onzeker is: het ééne zou beteekenen »eelt”, het andere be-
teekent » kreng”. Het schijnt mij toe dat, als het eerste woord
corre alleen voorkomt op de in bet Wk. geciteerde plaats, men
beter doet het te schrappen, immers de beteekenis » eelt , ver¬
harde huid” past hier slecht. Misschien moet men in plaats
van corre lezen: porre = erwt (vgl. porloec , Harl. Gloss., Diut.
1) Meyer-Lübke II, p. 509.
Digitized by booste
92
Sal ver da de Grave
II, 227). In elk geval is een andere etymologie voor het woord
te zoeken dan fr. corne — want alleen dit woord (= lat. *coma)
en niet corn (= likdoorn, lat. cornu) kan in het Mnl. corre
worden —, daar het mij onwaarschijnlijk lijkt dat een puist op
de hand met een »hoorn” wordt vergeleken. Trouwens, in het
Fransch komt cor met de beteekenis »likdoorn” eerst in de
16 e eeuw voor, en de likdoorn is aldus genoemd omdat hij uit
een hoornachtige massa bestaat, niet omdat hij op een hoorn
gelijkt. Terwijl de in het Wk. geciteerde plaats »als of een
corre stonde optie hand” alleen de verklaring » hoorn” zou
toelaten 1 ).
Ook corre — »kreng” kan niet uit corne afgeleid worden,
daar niets den overgang van beteekenis verklaarbaar maakt.
Reeds Kiliaen had — zonder het te weten misschien — de ety¬
mologie van het woord aangegeven: * Korne, vetus j. karonie”;
het komt mij nl. voor dat corre , door assimilatie uit corne ont¬
staan — men weet dat beide vormen voorkomen —, teruggaat
op pic. carone , fr. charogne . De picardische vorm is geheel
regelmatig, zoowel wat c in plaats van cA, als wat den over¬
gang van palatale tot dentale n betreft 2 ), en uit carone kan
corne zeer goed verklaard worden: ten gevolge van de syncope
van a werd het crone , en daaruit door metathesis corne. De
vraag is of deze beide laatste veranderingen in het fransche
dialect of bij ons hebben plaats gegrepen. Indien zij mnl. zijn,
vergelijke men pruik , pluis en bordes , karmozijn. Doch, ook in
het Picardisch kon carone misschien wel aldus veranderd zijn;
althans men treft er vaak metathesis aan, ten minste van
cons. -)- er tot cons. + re 3 ), en syncope is er een gewoon
1) Men kan toch met dit gebruik van een vóór een stofnaam niet vergelijken ge¬
vallen als die waarvan sprake is in den Lekespiegel, Gloss. i. v. atremint , waar het
een afgekorte vergelijking betreft: »swart als een atremint”.
2) Littré geeft den vorm carone , i. v. charogne. Voor de phonetische verschillen
tusschen de beide woorden, zie Tijdschrift XVI, p. 89, en vergelijk montane , camper-
noelie enz.
3) Suchier, Aucassin et Nicolete, 4e Aufl., p. 66.
Digitized by v^.oo5le
Eeoige woordafleidingen
93
verschijnsel, althans van e vóór vocaal, en ook van a vóór vocaal
(vandaar dat wij pongij8 zeggen voor cfr. poigneïz 1 en callijt
voor cfr. chaalit x )). Ik geef mij rekenschap dat het eenigszins
willekeurig is de syncope en metathesis die wij in corne aan¬
treffen, op gelijke lijn te zetten met deze beide speciale gevallen ;
doch in Berry komt een dialectische vorm van het woord voor
die te denken geeft, nl. came *), dat aan fr. charogne beantwoordt
en als scheldnaam gebruikt wordt, precies als het mnl. woord.
Het dialect van Berry nu is nauw verwant aan het Picardisch.
4. Springaal.
Prof. Blok, die zich met dit woord heeft beziggehouden, was
zoo vriendelijk mij af te staan hetgeen hij erover heeft ver¬
zameld. Daaronder bevond zich een uitvoerig en scherpzinnig
advies van een onzer taalbeoefenaars, dat ik wil trachten in
het kort weer te geven. »In het Mnl. komt een woord sprinckel ,
springhel voor met de beteekenis locusta . Dit woord werd (in
Vlaanderen?) toegepast op den armborst op wielen, en over¬
genomen in ’t Fransch als springdle of springéle, in welken
laatsten vorm men misschien de Vlaamsche »o-klankte a” (De Bo,
p. 5) kan herkennen. In dien franschen vorm werd het woord
terug-overgenomen in het Nederlandsch”. Hetgeen deze afleiding
op het eerste gezicht verleidelijk maakt, is dat een naam als
» sprinkhaan” voortreffelijk zou passen voor een dier schietwerk¬
tuigen, waarvoor men gaarne een schetsende benaming zocht 1 2 3 ).
Toch twijfel ik aan de juistheid der afleiding, waartegen ik
drie bezwaren heb, nl. 1. Wat den vorm betreft, indien wij
uitgaan van een germ. springel , kunnen wij in het Fransch
niet komen tot espringale , dat fem. gen. is en waarin de a
geheel onverklaard zou zijn, maar tot *espringuel. Vgl. bridel 4 ),
1) Suchier, o. 1., p. 68.
2) Littré, i. v. carogne.
3) De schrijver van het advies is das, onafhankelijk van lluydecoper, op hetzelfde
denkbeeld als deze gekomen (Stoke III, p. 313), zooals hij trouwens zelf constateert,
4) Mackel, Germanische Elemente im Franz., p. 110, 161.
Digitized by booste
94
Salverda de Grave
bedel ] ). 2. Wat de beteekenis aangaat, zoo is bedenkelijk bet
feit dat het Germaansch springhel alleen kent in de beteekenis
»sprinkhaan”, niet in die van »schiet werktuig”. Immers als
schertsnaam kan »sprinkhaan*' op den armborst alleen zijn
overgedragen op germaansch grondgebied, da&r waar de naam
voor het beest algemeen bekend en gewoon was; want hoe
zouden eenvoudige soldaten in Frankrijk een »jeu de mots”
hebben gemaakt met een uitheemsch woord? En toch, in de
beteekenis »sprinkhaan” is springhel in Frankrijk niet bekend
geweest. De schrijver van het advies heeft, dunkt mij, dit bezwaar
wel eenigszins gevoeld; ik zou dit opmaken uit de vraag: »in
Vlaanderen?” welke hij tusschen haakjes in zijn betoog invoegt,
daar waar hg spreekt van den overgang van beteekenis van
springhel . 3. Het woord komt eerst laat in het Fransch voor
(2 e helft der 13 e eeuw), en het lijkt mij onwaarschijnlijk dat
men in dien tijd nog aan een schietwerktuig een germaanschen
naam zou hebben gegeven.
Het zij mij daarom vergund op andere wgze een verklaring
van het merkwaardige woord te zoeken. Zooals ik reeds zeide,
moet men niet uitgaan van een germ. springel of sprinkel 1 2 ):
er blijft dan niet anders over dan espringale als een fransche
formatie te beschouwen 3 ). Dat het van den stam van esprin-
guier met het suffix - alis zou zijn gevormd, is niet aan te nemen,
daar dit nooit achter werkwoordsstammen gevoegd wordt. Doch
een andere verklaring is mogelijk. Naast espringuier komt in het
Oudfr. eveneens in de beteekenis » dansen”, een vorm espringaler
voor (voorbeelden bij Godefroy): deze kan worden opgevat
als een afleiding, in het Fransch ontstaan door middel van
1) o. l., p. 162.
2) Vgl. over een ander woord sprinkel (sprenkel), dat , vogelstrik” beteekent: Schiller
and Lübbe IV, p. 346, de Jager, Frequent. I, p. 685, Franck i. v. sprenkel. Kiliaen
geeft springhel naast springaah dat is natuurlijk een jongere vorm.
3) Zoowel Mackel (o. 1., p. 171) als Schade (Ahgd. Wtb. II, p. 857) en Diez (i. v.
springare') nemen aan dat espringale in het Fransch uit espringuier is gevormd: het
is waar dat Diez zich zeer voorzichtig uitdrukt.
Digitized by
Google
Eenige woordafleidingen
95
van het suffix - eler , en dat wij hem aldus mogen beschouwen
leert ons de vergelijking met sauteler (van sauter ), tripeler (van
treper = » dansen”), sautiller (eveneens van sauter ), trépiller
(van treper) enz.; immers wij zien uit deze voorbeelden dat men
— hetgeen trouwens a priori reeds waarschijnlpk kon worden
geacht — aan die werkwoorden welke een snelle beweging
uitdrukken gaarne een deminutiefsuffix geeft l ). Evenwel, de
onderstelling van een vorm *espringueler verklaart nog niet het
ofr. espringaler . Deze verandering kan, dunkt mij, op niets anders
berusten dan op de analogie van een ander, zeer gewoon, ofr.
werkwoord dat »zich vermaken, dansen” beteekende, nl. galer
(zie de voorbeelden bij Godefroy) 2 ).
Yan dit espringaler nu is de stam gebruikt als zelfst. nw.
en dit substantivum verbale is het fr. woord espringale. Volgens
Diez (i. v. springare) heeft het de beteekenis »dans” gehad
(bij Godrefroy ontbreekt deze), en waarschijnlijk is het een
bepaalde soort dans geweest; althans in de voorbeelden die
Godefroy aanhaalt van espringuier (en ook in één dat hij van
espringaler geeft), wordt dit woord gecombineerd met andere
namen voor » dansen”, en het is niet aan te nemen dat men
daar eenvoudig te doen heeft met tautologieën.
Dat men nu met dit woord espringale , hetwelk een handeling
aanduidt, een werktuig genoemd heeft, lijkt zonderling, en zou
alleen te verklaren zijn als men aannam dat het oorspronkelijk
als eigennaam werd gebruikt, zooals b.v. de Hollandsche Ijzeren
Spoorwegmaatschappij aan hare locomotieven namen geeft als
»Koophandel”, » Veeteelt” enz. En in dezen zou de naam zeker
passender zijn, daar het immers een instrument betreft welks
bestemming is »de faire danser 1’ennemi”. Doch, hoewel Diez
terecht zegt (i. v. springare) dat men »für solche werkzeuge
1) Zie over het suffix -eler Diez, Grammatik*, p. 696.
2) Indien men uit springelhüs, dat bij Schiller und Lübbe IV, p. 345 voorkomt in
de beteekenis -.danshuis”, mocht besluiten tot een germ. frequentativum *springelen i
zou dit als grondwoord van espringaler kunnen worden genomen. Doch dit lijkt mij
vooralsnog ongewettigd.
Digitized by booste
96
Salverda de Grave
individuelle zum theil scherzhaffce benennungen liebté”, meen ik
dat men met de voorgestelde uitlegging niet tevreden kan zijn.
En toch, ik herhaal het, een subst. verb. espringale kan geen
werktuig uitdrukken dat de handeling van dansen volvoert;
dat kunnen wèl de van een actief werkwoord gevormde zelfst.
nw,, zooals la montre , l’allonge, la foule , welke, als afgeleide
beteekenis, die van nomina agentium hebben.
Espringale Vomt uitsluitend in Frankrijk voor. In Italië treft
men voor hetzelfde werktuig een anderen naam aan, nl. sprin -
garda , spingardus , waarvan Du Cange drie voorbeelden geeft
van 1306 x ), 1334 (i. v. sclopetum) en 1344. Volgens Diez komt
dit woord van springare. Inderdaad kan het, op romaansch
grondgebied, met het suffix - ard van dit werkwoord zijn afge¬
leid, waarna door dissimilatie de eerste r is weggevallen. Trou¬
wens, ook in het Fransch kon spr tot sp vereenvoudigd worden,
zooals blijkt uit espinguier , espingale .
Dit woord spingarda komt, zooals wij zagen, alleen in Italië
in de 14e eeuw voor: Godefroy geeft een laat voorbeeld van
espringarde in het Fransch, dat dezen vorm uit het Italiaansch
kan hebben overgenomen.
De vraag is of wij niet mogen aannemen dat het vroeger
meer algemeen is geweest. Ik geloof van ja, op grond van
den oudengelschen vorm springald (zie Godefroy, i. v., die een
voorbeeld van springarde geeft uit de Chron. de Lond. 2 ), en
E. Müller). Dat dit niet anders is dan een door dissimilatie
ontstane vorm van * springarde, ligt voor de hand; zulk een
wisseling van I en r komt in het Fransch vaak voor 3 ), en in
het Engelsch kan de d niet zijn ingevoegd 4 ). Nu is het, dunkt
mg, niet aan te nemen dat dit woord in het Oudeng. zou zijn
1) Indien althans Sanutus , van wien het eerste citaat is, de Marino Sanuto is,
die een *Liber.... super Terrae sanctae recuperatione” heeft geschreven.
2) Ik heb vruchteloos getracht met de hulpmiddelen die mjj ten dienste stonden,
den datum en juisten titel van dit werk te weten te komen.
3) Nyrop, Grammaire historique, p. 382.
4) Behrens, Beitrage zur Geschichte der frz. Sprache in England, p. 176, geeft
alleen een paar voorbeelden van onorganischen d in den auslaut achter w.
Digitized by booste
Eenige woordafleidingen
97
gekomen uit Italië: het is zeer waarschijnlijk dat het uit Fran¬
krijk afkomstig is.
Indien wij dan mogen aannemen dat espringarde , of liever
nog, espringalde vroeg in het Fransch heeft bestaan, hebben
wij daarmede wel iets gewonnen. Immers dit woord stond dan,
wat den vorm betreft, zeer dicht bij espringale.
Nu waag ik het vermoeden dat de espringalde door de
fransche soldaten schertsende espringale genoemd is, daar men
in dit laatste terug meende te vinden (en voor een deel ook
vond, zooals wij boven gezien hebben) het woord gale dat
»amusement, feest” beteekent, en dat van galer (zie boven)
komt. Dit vermoeden zou ik willen ondersteunen door twee
opmerkingen: 1. Alleen in Frankrijk treft men gale en galer aan
(wèl vindt men in Italië en Spanje andere afleidingen van
denzelfden stam *), doch ik heb hier alleen het oog op de
twee gemelde vormen); welnu, alleen in Frankrijk komt ook
de vorm espringale voor. 2. Ons bezwaar, een woord dat
»sprong, dans” beteekent te beschouwen als den naam van
een werktuig, vervalt thans, daar het hier slechts een aanpassing
geldt van het, volkomen aan zijn begrip beantwoordende,
espringalde aan een, in vorm ermede overeenkomend, woord;
dit staat in beteekenis vrij ver af van den terra die » armborst”
aanduidt, maar men weet dat bij de volksetymologie de vorm,
zoo goed als uitsluitend, in het spel is.
Ziedaar de uitkomsten waartoe een nauwgezet onderzoek mij
gebracht hebben. Ik ontveins mij niet dat de redeneering wat
gewrongen lijkt, doch dit is nog niet een bewijs van hare
onjuistheid, en volkomen natuurlijk kan de ontwikkeling van
een woord als espringale nooit zijn, daar het zeker is dat het,
om nog eens Diez’ woorden aan te halen, een > individuelle
und scherzhafte, benennung” is 9 ).
1) Korting, Lat.-rom. Wörterbuch, N°. 3633.
2) Zie over den invloed der volksetymologie op de benaming van wapens Andresen,
*Ueber deutsche Volksetymologie”, p. 86. (Voorbeelden: Armbrust , Pickelhaube enz.).
Digitized by booste
98
Salverda de Grave
Op één bezwaar mgner afleiding wil ik bovendien zelf wijzen.
In het Fransch komt naast espringale ook esprinqualle voor,
welke vorm als argument zou kunnen dienen voor den schrijver
van het advies waarvan boven sprake is geweest: immers deze
wisselvormen beantwoorden juist aan springel naast sprinkel.
Mag ik van mijn kant dan echter doen opmerken dat de vormen
met k zeldzaam zijn, en verklaard kunnen worden door de
verandering van k in g (uitspr. gué) 1 die in het Noorden van
Frankrgk niet ongewoon is 1 ), zoodat esprinqualle eenvoudig een
dialectische »graphie inverse'* kan zijn? Zeker dialectisch is in
elk geval de vorm espringole , welke reeds in het Fransch voor¬
komt; dus nederl. springoel kan niet, zooals de schrijver van het
advies wil, verklaard worden door den »vlaamschen overgang
van a tot o’ 1 : wij hebben hier met een oost- en noordfransch
verschijnsel te doen 2 ).
5. Karabijn.
De lezers van dit Tijdschrift herinneren zich zonder twijfel
het scherpzinnige artikel dat Dr. A. Kluyver, op blz. 52 vlgg.
van dezen jaargang, gewijd heeft aan den oorsprong van het
woord Karabijn . Op de hem eigen keurige wijze heeft hg tal
van feiten kunstig gegroepeerd en gecombineerd, en hg is tot
de slotsom gekomen dat het woord oorspronkelijk zal hebben
beteekend »kaf, onkruid”, vandaar »homme de rien”, eindelijk
»scheldnaam van een zekere soort soldaten”.
De gronden waarop deze afleiding steunt, zou men aldus
kunnen samenvatten: 1. In het Engelsch komt (dial.) voor
crap »kaf, boekweit, droesem”; 2. Van dit woord zijn niet te
scheiden ofr. crape »kaf, ziftsel”, grape > ziftsel van pleister”,
crapin en grapin » ziftsel van koren”; 3. In Midden-Frankrijk
treft men aan een woord carabin » boekweit”; 4. Indien dit
1) Tijdschrift XVI, p. 88.
2) Meyer-Lübke II, p. 230.
Digitized by booste
Eenige woordafleidingen
99
woord hetzelfde is als crapin , dan zou dus crap (sub 1) het
grondwoord ook van carabin zijn; maar dan zou ook dit laatste,
evengoed als crap , niet alleen »boekweit”, maar ook * kaf,
afval” hebben kunnen beteekenen.
De hoeksteen van dit zorgvuldig opgetrokken gebouw is
natuurlijk de gelijkheid van oorsprpng van carabin en crapin .
Dr. Kluyver heeft dit gevoeld en daarom het etymologisch
verband der beide woorden aan een afzonderlijk onderzoek
onderworpen; de uitkomst was dat er geen bezwaar bestond
ze als varianten van één grondwoord te beschouwen, mits men
carabin opvatte als een vorm die oorspronkelijk eigen was aan
zuidwestelijk Frankrijk.
Naar aanleiding van het allerlaatste onderdeel van dit betoog,
zij het mij vergund een kleine opmerking te maken, die trou¬
wens de hoofdstrekking van Dr. K.’s redeneering onaangetast
laat. Ik meen nl. dat, indien carabin en crapin hetzelfde woord
zijn, men carabin veeleer als een noordfransch dan als een
zuidfransch woord moet beschouwen.
Als men carabin met crapin vergelijkt, dan merkt men twee
punten van verschil op: 1. tusschen c en r heeft zich een a
ontwikkeld, 2. de p is vervangen door b.
Naar aanleiding van het eerste verschijnsel wijst Dr. Kluyver
er op dat *cara voor era in het gewone Fransch ongehoord
is, en dat men de voorbeelden van dat verschijnsel veeleer zal
vinden in het Port., Spaansch, Provenp. en Italiaansch”. Hij
citeert zes woorden waarin bedoelde verandering zou hebben
plaats gehad, drie italiaansche en drie portugeesche. De eerste
zijn tw-gfelachtig*), de laatste kunnen nog vermeerderd met
port. garoupa = clupea 1 2 ); immers ik zie niet in waarom de
ontwikkeling van het vocalische element der liquida r tot klinker,
gescheiden zou moeten worden van die van de liquida /. Doch
ik meen dat men met meer recht de verandering van era tot
1) Meyer-Lübke, Italienische Grammatik, p. 87.
2) Grundri88 der roman. Phil. I, p. 766.
Digitized by booste
100
Salverda de Grave
cara in verband zou kunnen brengen met de ontwikkeling van
een vocaal uit r welke in Midden-Frankrijk een gewoon ver¬
schijnsel is ! ), wanneer r in een groep voorkomt. En hierop
zou Dr. Kluyver zich zeker hebben beroepen, daar carabin juist
in Midden-Frankrijk voorkomt, indien hij niet had gemeend
het zuidwestelijk deel noodig te hebben ter verklaring van het
tweede verschilpunt tusschen carabin en crapin , nl. de b in
plaats van p . Ik laat daar dat de uitspraak b voor fr. v in
Midden-Frankrijk — althans wat men gewoonlijk daaronder
verstaat, nl. Berry, Maine, Poitou — zeker niet de gewone
was 1 2 ): onmogelijk is zij er geenszins 3 ). Doch hoe zouden
die fr. v en prov. b naast p verklaard kunnen worden?
Volgens Dr. Kluyver bestaan er twee mogelijkheden, nl. of
naast germ. pp is bb voorgekomen in den (germaanschen)
grondvorm van het woord, of er heeft oorspronkelijk een vorm
met één p gestaan naast een en met pp ; in den eersten zou p ,
volgens den regel, fr. v , proven^ spa. b zgn geworden; in den
tweeden zou pp tot p zijn vereenvoudigd. Het komt mij voor
dat Dr. K. deze laatste oplossing verkiest. Doch indien wig
nagaan van welke woorden, naast vormen met p, zoodanige
met pp voorkomen — Lindsay 4 ) citeert de eenige woorden
waarin men naast de korte vocaal gevolgd door twee conso¬
nanten, soms de lange vocaal gevolgd door één consonant
aantreft (b. v. cüpa en cuppa , stüpa en stüppa) — dan zien
wij dat slechts één dier vormen in het romaansch is blijven
bestaan, op twee uitzonderingen na, nl. cupa en strëna , en van dit
laatste is het nog niet eens zeker. Vandaar dat, bij het zoeken
naar het verband van crapin en carabin , de tweede door
Dr. Kluyver geopperde onderstelling, nl. het bestaan van ger-
maansche grondvormen met pp naast bb , aanbeveling verdient;
1) Meyer-Lübke, Grammaire des 1. rom. I, p. 327.
2) Gnmdris9 I, p. 599; vgl, de Kaart.
3) Zeitschrift f. rom. phil. XXI, p. 449.
4) Lateinwche Graramatik, p. 132.
Digitized by booste
Eenige woordafleidingen
101
en dan vervalt ook tevens de verplichting carabin in het
Zuidwesten te localiseeren.
Trouwens, Littré noemt — Dr. Kluyver wijst er op — ook
Normandië als het gebied van carabin , en het gelijktijdig
voorkomen er van hier en in Midden-Frankrijk, maakt reeds
waarschjnlijk dat het een noordfransch woord is: de dialecten
van Berry enz. en het Normandisch staan zeer dicht bij het
Picardisch.
Met de hypothese van germaanschen oorsprong is bovendien
zeer goed ook de vorm car voor cr in overeenstemming te
brengen. Men is nl. geenszins gedwongen hem te verklaren
door een middenfransche klankontwikkeling. Immers in ger-
maansche woorden kwam het vaak voor dat in het Noordfransch l 2 )
en in het Italiaansch *) zich zulk een onduidelijke vocaal in een
groep van begin-consonanten ontwikkelde, vooral om de uit¬
spraak van voor Franschen moeielijke groepen te vergemakke¬
lijken, maar ook zonder dat die aanleiding bestond. Trouwens
één der italiaansche voorbeelden van Dr. Kluyver is misschien
germaansch ( carapina ).
Een ander feit nog — door Dr. Kluyver terloops aange¬
roerd — past niet minder goed bij de onderstelling van ger-
maanschen oorsprong. »In het Romaansch gaat aan het begin
der woorden era dikwijls over in gra ”, leest men op p. 62
van het hier behandelde artikel, naar aanleiding van den vorm
grapin die naast crapin voorkomt. Twee gevallen zijn hier te
onderscheiden, nl. de verandering van cr in gr is algemeen
romaansch 3 ), maar dan heeft, op één uitzondering na (< crassus ),
altijd één vorm den anderen verdrongen; of wel, de veran¬
dering van cr in gr komt voor in germaansche overgenomen
woorden 4 ), en dan vindt men vaak de beide vormen naast
1) Nyrop, Grammaire historique, p. 370; Rora. III, p. 149.
2) Brackner, Characteristik der german. Elemente im Italienischen, p. 10.
8) Nyrop, p. 316; Meyer-Lübke, p. 377. In het Portugeesch wordt anl. c , ook
vóór vocaal, vaak g (Grundr. I, p. 766).
4 ) Brackner, o.L, p. 22 »Die Erweichung des e vor r in g fiadet sich haafig”.
7
Digitized by
Google
102
Salverda de Grave, Eeni^e woordafleidingen
elkaar *); trouwens niets is natuurlijker; immers hier zijn het
ontleende woorden, die zich min of meer aangepast hebben 1 2 ).
Nu schijnt het — en op dit punt vestig ik de aandacht,
daar het waarschijnlijk maakt dat crapin en, als het hetzelfde
woord is, ook carabin noordfransch zijn — nu schijnt het
dat, waar de twee vormen voorkomen, die met c speciaal in
het Noorden worden aangetroffen. Voorbeelden: crape *tros”
is picard., naast grappe , dat fransch is (Darm. et Hatzf.); ons
woord (meé)krap is in het Fransch grappe geworden, doch in
een stuk van 1579 uit Rijssel vindt men crape (zie Godefroy,
die echter de juiste beteekenis niet geeft; Darm. et Hatzf.
vermelden bet woord eerst in 1784); cras is de eenige vorm
in België, terwijl in het Fransch gras uitsluitend wordt aange¬
troffen (Zeitschr. f. rom. phil. XXIV, p. 15; Meyer-Lübke, p. 377).
Ik waag mij niet aan gissingen omtrent het etymon van
carabin ; alleen constateer ik dat, als het in verband stond met
grappe *tros”, men het Vlaamsche krabbe , dat naast krappe
voor »tros” voorkomt, misschien zou kunnen gebruiken voor
de verklaring van b naast p in carabin naast crapin , grapin.
SALVERDA DE GRAVE.
NASCHRIFT.
Ik ben allesbehalve in staat te bestrijden wat de heer Sal¬
verda de Grave in zijne welwillende critiek met zooveel kennis
van zaken betoogt, doch ik wil alleen opmerken dat, wat mij
bewogen heeft aan de identiteit van carabin en crapin te ge-
looven, in de eerste plaats eene overeenkomst van beteekenis-
sen is geweest; de * hoeksteen” van mijn betoog — om het
1) Bruckner, 1. 1, «In einzelnen Dialekten treffen wir noch Formen mit anl. o”,
2) Geheel iets anders zijn de gevallen welke ik in dit Tijdschrift XVI, p. 88 ter
sprake heb gebracht.
Digitized by
Google
A. Kluyver, Naschrift — P. H. v. Moerkerken, Guarand, grand 103
woord van den heer Salverda de Grave te gebruiken — was
niet een bewijs uit klankwetten. Men heeft eng. crap, fr.
crape en crapin tegenover fr. carabin . Nu werd ik getroffen
door de beteekenis boekweit bij eng. crap en fr. carabin , terwijl
fr. carabin als persoonsnaam zich uit andere beteekenissen bij
diezelfde groep van woorden scheen te laten verklaren. Daarom
meende ik dat carabin , hoe dan ook, een bijvorm zou kunnen
wezen van crapin , en mocht ik, verder gissende, den vorm
carabin ook niet hebben gezocht in dat deel van Frankrijk waaruit
hij inderdaad afkomstig is, toch blijkt mij uit de woorden van
den heer Salverda de Grave, dat voor een Romanist de identiteit
van carabin en crapin volstrekt niet ondenkbaar is.
A. KLUYVER.
GUARAND , GRAND.
Ook nog uit de volgende plaats is het bewijs te putten dat
de gelijkstelling van garant, grant en granje (zie Taal- en
Letterb. II, 277 of M. de Vries, Verspr. Taalk. Opstellen, 182
alsmede de aankondiging van dit werk door Dr. A. Kluyver in
Museum 1894, kol. 315) volkomen in den haak is.
Door zijne intriges heeft in Alewijn’s blijspel »Philippyn, Mr.
Koppelaar” deze hoofdpersoon den rijken lakenkooper, Jeroen
Vettelafoesje, misleid en, zoodoende, een huwelijk tot stand ge¬
bracht tusschen diens zoon en de dochter van diens buurman.
Jeroen zegt aan het slot:
Nu de koe zo wel op haar rechte zij gevallen is, en myn eer buiten gevaar.
Zo wensch ik je altezaamen veel geluk. Doch wacht uw loon, Philippyn,
[Meester Koppelaar;
waarop deze antwoordt:
Stel jou hoofd maar gerust, Sinjeur Vettelafoesje, ik zal mijn guarand aan
[de jonge lieden wel weeten te vinden.
Het woord guarand heeft hier juist de beteekenis van
»satisfactie, hetgeen men rechtens te vorderen heeft, wat iemand
toekomt” als grand in »Den Vermakelijken Avanturier”, I,
302 (aangehaald Wdb. d. N. T. 5, 569).
P. H. VAN MOERKERKEN.
Digitized by booste
104
H. Kern
OYER EENIGE VERWANTEN VAN ONS WOORD VAK.
Wat in 't Grimmsche woordenboek gezegd wordt van 't Hoog-
duitsche fach: *ein in der alten sprache lebendigeres wort”,
is in nog meerdere mate toepasselijk op ons vak , mits men
*lebendiger*' neme in den zin van »veelzijdiger ontwikkeld*',
want ons vak èn op zich zelf èn in samenstelling is zoo levend
als een woord maar wezen kan. Wel is de beteekenis er van
ingekrompen: Kiliaan kent het nog in den zin van »contig-
natio, structura”, waarin onze gemeenlandsche taal het niet
meer bezigt.
In fach kan men, volgens Grimm’s Wtb., o. a. de volgende
beteekenissen onderscheiden: Dwand, mauer, abtheilung in hau-
sern”, waarbij behoort de uitdrukking dach und fach , Nederd.
dak un fok. Vergeleken wordt uit onze taal * welk landschap zult
gij op dat vak laten schilderend, waarin met vak echter eer het
Fransche panneau , en Engelsch pannel of partition bedoeld is.
Verder is fach »in einem aus fach werk errichteten haus nicht
allein das abtheilende, die wand bindende gebalke und holz,
sondern auch die dazwischen bestehende öfnung, intercapedo, der
leere raum *) zwischen stielen, rahm, schwelle und riegel.** Wijders
wordt vermeld dat fach in de beteekenis van ruimte, zoowel
van plaats als tijd overgaat; zoo in 't Ags. fcec , spatium, in-
tervallum; Ndl. vak , vanwaar de bijvordelpk geworden datief
of instr. vake , vaak .
Terecht wordt fach in genoemd Wdb. vergeleken met Lat.
pango % compingo, compages en 7niyvvfjt,t, niyvi, nxyoq, (men
kan er bijvoegen irx'ytq, 7rxyioq), maar geheel averechtsch
in verband gebracht met vangen. In ’t Latijn behooren nog meer
woorden tot denzelfden stam, o. a. repango , en repagula , alsook
pagus , gouw, eigenlijk afdeeling, om zoo te. zeggen »landvak”.
1) Vgl. het b\j Kiliaan als Saksisch, Geldersch en Iloliandsch opgegeven vacke,
apertnra, foramen.
Digitized by
Google
Over eenige verwanten van ons woord vak
105
Het is vreemd dat de etymologische woordenboeken, voor
zoover ik ze ken, de verwante woorden in ’t Slavisch en Sanskrit
onvermeld laten. Van ’t Sloweensch paz , Servisch pazen , bret-
terwand, wordt in Miklosich, Et. Wtb. beweerd: »Die »bretter-
wand” bedeutenden wörter hangen mit d. banse , horreum zu-
sammen.” In alle opzichten verkeerd; poé is de tegenhanger
van fach *wand” of beschot; het eenige verschil is de kwan¬
titeit des klinkers, want paz in onze taal overgebracht zou
wezen voeh , daargelaten den uitgang. Een nagenoeg gelijkluidend
woord, met anderen uitgang dan paz (uit pazï) is Russisch paz
(pazü), voeg, Litausch pozas , volgens Kurschat aeine Falze oder
Fuge , um z. B. Balken in einander zu fügen”; vandaar pozyju ,
falzen, Holzen einschneiden. Ook dit zou bij denzelfden stam kun¬
nen behooren want het begrip van Lat. compingo , compages ligt
er in opgesloten. Doch mogelijk is ook vergelijking met ons voeg .
In ’t Sanskrit *) behoort tot denzelfden stam pajrd , dik, sterk;
vgl. Lat. compactus , ineengedrongen, dik; Gr. irciyioSi vast, sterk;
Tnjyifi vast, gedrongen, vet, sterk, krachtig; 7rijyf*<x, wat vast,
dicht geworden is, het geronnene, bevrozene; het vastsaam-
gevoegde. Het substantief pdjas is zoowel »vastigheid, kracht”
als »glans”, twee beteekenissen die in meer woorden bij mal¬
kaar liggen; o. a. in Skr. tejas, kracht en glans; ojas , kracht,
vgl. Gr. ccvyvi. Of bron, zich al of niet uit het begrip van iets
schitterends, met schittering uitkomenden straal ontwikkeld heeft,
durf ik niet beslissen; zeker echter schijnt het mij dat ons
bom , bron verwant is met bernen , gelijk trouwens vrg algemeen
aangenomen wordt. Een zijdelingsch bewijs van de juistheid
dezer laatste etymologie is dat in ’t Magyaarsch ondubbelzinniglijk
forra,8 zoowel »zieden, koken” als »bron” beteekent. Ook quelle
kan zeer wel met Skr. jvalati , flikkeren, branden, stralen, ver¬
want zijn.
Verder behoort misschien tot denzelfden stam Skr. panjara, ge-
1) Het in Grimm’s Wtb. aangehaalde pak§ is in geen geval met pag identisch,
al kan het zich hieruit ontwikkeld hebben.
Digitized by v^.oooLe
106
H. Kern
traliede kooi, kooi in 't algemeen, hetwelk in ’t Javaansch is
overgegaan en in den verbasterden vorm kuhjara beteekent
* gevangenis”. Ook in ’t Skr. kan pahjara de beteekenis hebben
van iets waarmeê men gevangen houdt In ’t Perzisch is pan -
iara »een venster”, vermoedelijk eigenlijk »tralievenster” en
geen inheemsch Perzisch woord, maar aan ’tSkr. ontleend.
Uit het Perzisch stamt het Turksche pendèere , Gruzisch phan -
dzara , enz.
De begripsontwikkeling in Skr. pahji , rol, register, kalen¬
der; panjïkara , schrijver, is niet duidelijk; doch men vergelijke
Lat. pagina , bladzijde.
KATTEEKER.
De eekhoorn heet in ’t Graafschapsch taaleigen katteeker
(d. i. kat eeker) met het accent op ee. *) Hiermede stemt vol¬
komen overeen het Mecklenburgsche kataikr , terwijl ’t West-
faalsche dikkatte , Tirolsch oachkatsl, en Hgd. eichkdtzchen J ) in
zooverre er mee te vergelijken zijn dat de bestanddeelen der
samenstelling dezelfde zijn, maar in omgekeerde orde.
Toevallig bestaat er in gewestelijk Fransch een woord voor
eekhoorn dat nagenoeg zoo klinkt als katteeker , nl. chat-écurieux,
hetwelk ik ergens in j>La Petite Fadette” van George Sand
aantrof. s ) Dat eeker en écurieu bijna gelijkluidend zijn, kan
niet anders dan toeval wezen, want etymologisch hebben ze
niets met elkaar gemeen. Maar zou het ook zuiver toeval
wezen dat in zoo’n groot gedeelte van ’tHoog- en Neder-
duitsch taalgebied en in een deel van Frankrijk eene benaming
gebezigd wordt, waarvan kat een bestanddeel uitmaakt P Dat
1) Gallée in Wdb. v. h. Geldersch-Overijselsch dialect, schrijft Tcatèher, maar z 66
wordt het woord, ten minste in de omstreken van Groenlo, niet uitgesproken,
2) Zie Kluge Et. Wtb. onder etc Ahorn.
3) Jaubert Glossaire du centre de la France, vermeldt ook geen andere plaats;
wel voegt h\j er aan toe: vLimousin: Tsat eecuroi”
Digitized by
Google
Katteéker ; dez., Een Hoogd. en Nederl. klankverschijnsel 107
het woord katteeker oud moet wezen, mag men opmaken uit
het feit dat het in streken, zoover van elkaar verwijderd als
de Graafschap en Mecklenburg gelijkelijk voorkomt, terwijl de
tusschenliggende gewesten een anders gevormd woord gebrui¬
ken. Het is geenszins ondenkbaar dat Frankische Chamaven
katteeker , in weinig of niet afwijkenden vorm, uit Hamaland,
waar het woord thans nog leeft, naar Frankrijk overgebracht
en het later, toen zij eene Romaansche taal hadden aangeno¬
men, door eene soort van volksetymologische vertaling pasklaar
gemaakt hebben. De overeenkomst, toevallig of niet, is op¬
merkelijk. Door de aandacht er op te vestigen, beoog ik me-
dedeelingen uit te lokken omtrent soortgelijke benamingen van
't eekhoorntje, zoowel op Germaansch als op Romaansch gebied.
H. KERN.
EEN HOOGDUITSCH EN NEDERLANDSCH KLANK¬
VERSCHIJNSEL.
In de door Ferdinand Dieter uitgegeven »Laut- und For-
menlehre der altgermanischen Dialekte”, blz. 133, zegt Rart-
mann, de bewerker der Oudhoogduitsche klankleer, het volgende:
ȟg. e ist nur in seltenen Fallen erhalten; es ist teils durch
tonerhöhung zu i teils durch a-umlaut zu ë geworden. — Dem
ahd. eigentümlich ist die weiterführung dieser tonerhöhung in
den fallen, wo auf i in der nachsten silbe u folgt, wie in situ ,
»sitte”, sigu »sieg”, uuitu »holz”, film »vieh”, mitu »met.”
De eenige aanmerking waartoe de aangehaalde woorden mij
aanleiding geven, betreft de meening van den schrijver, dat
bedoelde toonverhooging ^eigenaardig” d. i. uitsluitend, Hoog-
duitsch zou wezen. Immers volmaakt hetzelfde heeft in ’t Fran¬
kisch Nederlandsch en in de Sassische tongvallen van ons land
plaats gehad. Dat onze e in zede , zege , wede , vee (spreek vé ),
mede (honigdrank) uit i ontstaan is, dus dezelfde e is als in
Digitized by v^.oo5Le
108
H. Kern, Een Hoogd. en Nederl. klankverschijnsel
schepen , meervoud van schip , lijdt niet den minsten twijfel, als
men de Oostgeldersche uitspraak dier woorden vergelijkt, zoo-
als ik bij eene vroegere gelegenheid heb aangetoond. Heteenige
verschil tusschen ’t Hoogduitsch en ’t Nederlandsch te dezen
opzichte bestaat hierin, dat deze onoorspronkelijke i in onze
gemeenlandsche taal, gelijk ook in ’t Graafschapsch denzelfden
weg is opgegaan als de oorspronkelijke i in open lettergrepen,
terwijl in ’t Hoogduitsch zoowel de oorspronkelijke als de on¬
oorspronkelijke of oudgermaansche i in dezelfde omstandighe¬
den i gebleven is; dus sieg (uit sige ), vieh (uit vihe), sitte ,
even als schiffe 1 sie litten , wir mieden , enz.*) Zoo ook ons zeker
uit sikurj Hgd. sicher f waarin de i wel onoorspronkelijk, maar
toch oud is.
Het kan niet genoeg herhaald worden, dat men, om inzicht
te krijgen in ’t klankstelsel van eene taal, iets meer noodig
heeft dan te weten met welke letters de klanken worden af-
gebeeld. Een vereischte is het, dat men de klanken der levende
taal kent, in de eerste plaats; verder dat men het klankstelsel
beschouwt in verband met dat der aangrenzende talen of tong¬
vallen, en eindelijk dat men historisch de wording der thans
bestaande klanken nagaat. Verzuimt men dit, dan komt men
tot allerlei verkeerde gevolgtrekkingen.
1) Met , mede, is, zooals uit den klank blykt, geen echt Hoogduitscbe vorm.
H. KERN.
POTTAART (Bredero, Moortje, 950).
Dit woord zal wel potdeksel beduiden. Te Amsterdam namelijk
bestaat het nog als schimpnaam voor iemand die zich vinden
lèiat eene door een ander verleide vrouw te trouwen, voor hoe¬
danig persoon immers ^potdeksel” eene bekende benaming is.
Warffum. g. a, nauta.
Digitized by booste
H. Kern
109
SLECHT.
De oudere beteekenis van ons slecht is, gelijk men weet:
vlak, effen. Duidelijk komt dit nog uit in slechten , beslechten 1 2 ).
Dat dit woord ten slotte teruggaat tot een stam waarin ’t be¬
grip van » slaan” ligt, is niet twijfelachtig, als men let op vlak
en dit laatste vergelijkt met Lat. plaga en Gr. 7 rx^yv\. Er moet
dus eenmaal in ’t Germaansch een slehan naast slahan bestaan
hebben. De verhouding van slahan tot slehan is dezelfde als van
malan , Lat. molo , Lat. malti , maliu , tot Slawisch melja c , mlêti
(uit melti ), Iersch melim.
Het omgekeerde van wat in 't Germaansch ’t geval blijkt te
wezen, is gebeurd in ’t Iersch, want dit heeft alleen vormen
die met sleh overeenstemmen. Dus sligim, ik sla *); maar ook
>een weg banen”; perf. 1 ps. se(s)lag. Eene afleiding hiervan
is slige , weg, en ’t slaan. Beide beteekenissen vindt men ver-
eenigd in ons slag. Verder slicht , spoor; dit komt overeen met
ons »slag” in hoefslag . Slicht beteekent ook »geslacht”, Ohd.
slaht . Slechtaim is niet alleen » slaan”, maar ook, wat Windisch
in zijn Glossaar niet opgeeft: slechten, rooien, bijv. slechtaither
in chaill , ’t bosch wordt gerooid, Boek van Leinster 9, d. De
infinitief slechtugud is »effenen, banen”; slechtugud siüit , ’t banen
of effenen van een weg, B. van Leinster 8, b. Slechtaide is
»baner”; slechtaide sliged , baner van wegen, ald. 211, b.
Er is nog een woord dat ik met sligim in verband zou wil¬
len brengen, nl. Iersch sleg, uit slekd } of slkd werpspeer,
werpschicht. Dit nu is feitelijk hetzelfde woord als Wedisch
srkd , waarvoor ’tSanskrit den prakritiseerenden vorm srga be-
1) In ’t Slawisch heeft dezelfde begripsovergang plaats gehad, want Tsjechisch
plochy is «vlak”, Russisch plochoj «slecht’’. Etymologisch is vlak natuurlijk een ander
woord dan plochy.
2) Uit ouder slek-im\ zie Whitley Stokes-Bezzenberger Urkeltischer Sprachschatz
p. 320.
Digitized by
Google
110
H. Kern, Slecht
zit. Terecht wordt in »Urkeltischer Sprachschatz” t. a. p. het
Indische woord in verband gebracht met Avestisch hare (in
overgeleverde wanspelling harêc) werpen 1 ). Wat de verwant¬
schap der begrippen * werpen” en » slaan” betreft, levert ons
smijten zoo'n duidelijken commentaar, dat ik er niets meer aan
heb toe te voegen.
De ablautsvormen van slehan moeten geweest zijn sleh, slah ,
slêg, sleg. Nu durf ik niet beweren dat Mnl. geslegen eigenlijk
een overblijfsel is van slehan, maar opmerkelijk is het toch dat
wij schijnbaar denzelfden klinker terugvinden in gescepen en
gedregen, beide werkwoorden die tot de klasse van malen be-
hooren. Waarschijnlijker is het echter dat de e in deze gevallen
een Umlaut van a is en de vormen dus te vergelijken zijn met
On. dreginn , sleginn . Misschien is uit de rijmen de hoedanig¬
heid der e te bepalen, doch dit moet ik aan anderer onderzoek
overlaten.
H. KERK.
1) Ik begrijp niet waarom t. a. p. sleg niet in verband wordt gebracht met srka .
EENENDART1CH (Bredero, Moortje, 3151).
»Die heeft al eenendartich” beteekent blijkbaar: die heeft al
afgedaan; verg. op de overeenk. plaats bij Terentius: mïles
pellitur foras , en voorts uit v. Santen’s Snapp. Sytg.: »By
myn heeft hy ook al een-en-dertich, . .. ick geef hem de mompen
en laat hem loopen.”
Misschien heeft men te doen met een nummer uit een spel.
En dan ligt het meest voor de hand n°. 31 van het Ganzen¬
bord, »de Put,” een slecht nummer gelijk bekend.
Warffum. o. a. nauta.
Digitized by booste
J. Daniels S. J.
111
o> EEN NIEUWE TEKST VAN DE GRISELDIS- LEGENDE.
Niet lang geleden ontving ik door de tusschenkomst van
een mjjner kennissen een vrij gehavend bundeltje van middel-
eeuwsche stichtelijke literatuur, waarvan ik de beschrijving laat
volgen.
Het eerste gedeelte is een incunabel van 1499 »gheprent te
Leyden”, eindigende met de woorden: »Hier eyndet een devoet
boecxken van den vier inwendige oefeningen der sielen, welc
genomen is wt een innich boec, dat gemaect heeft die devote
eerwerdige minrebroeder ende cardinael Bonaventura van der
selver materiën”. De grootste helft (f°. 1—f°. 47) ontbreekt,
zooals blijkt uit de vergelijking met n°. 345 van Campbell's
Annales de la Typographie Néerlandaise au XV e siècle (La
Haye. Nijhoff 1874).
Dan volgt het (papieren) handschrift:
1°. het leven van St. Elisabeth, waaraan f°. 1 ontbreekt.
2°. »Hier beghynt een schoen historie van den greve van
Ytalien ende van sijnre oetmoediger vrouwen'*.
3°. »Hier begint een tractaet van den leven ende myraculen
der edelre vrouwen Kathrina, sinten Brigitten dochter”, waaraan
toegevoegd is: »Hier scrijft sinte Brigitta die clage ons heren
over die sonderen, die niet en bekeren, ende hoe' hijse oec in
genaden ontfaet, die hen beteren willen”.
4°. »Van YII trappen, die ons leyden totten hemel**.
5°. » » » » » $ totter hellen”.
6°. »Hoe wi becoert worden in onsen lesten eynde”.
7°. *Van sinten Godelieven der heiliger maget”.
Wat den aard der stoffen betreft komt het handschrift over¬
een met dat, hetwelk door Prof. Gallée Tijdschr. 4 beschreven is,
en heeft eveneens »waarschijnlijk gediend om de vrome »sus-
teren” van eenig klooster gedurende den maaltijd bezig te hou¬
den”. Een gissing kan hier niet misplaatst zijn. Het handschrift
is afkomstig van den zeereerw. Pater M. P. van de Yen, rector van
Digitized by
Google
112
J. Daniels S. J.
het blinden-instituut te Grave. Kan het ook behoord hebben
aan het Begijnen klooster > Maria-Graf ”, waaraan Alberdingk
Thijm een bekende studie heeft gewijd ? ! )
Zonder mij in deze gissing te willen verdiepen, deel ik hier
eenige bijzonderheden mee over de vier voornaamste * historiën”,
die het hs. bevat. De schrijver van het leven van St. Elisabeth
noemt zich f°. 2 r 0 .: »Ic Dierck, priester ende brueder van
der prediker orden, der aldermynste, onwerdich, ende geboren
wt Doringen, in dat XLII jaer began ic te scryven dit tegen-
woerdich boec, dat mijn ogen die verduysterden. Ende des ic
my oec kenne onwerdich te scryven, ende hope, dat yemant
na my comen sal, die dit suverlijc oversetten ende corrigen
(/. corrigeren) sal”.
Vergelijkt men hiermee wat Prof. Verdam 2 ) aanhaalt uit
het leven van dezelfde heilige, te vinden in een perkamenten
handschrift van het Museum Meermannianum te ’s-Gravenhage
(N°. 42), dan ziet men terstond de sprekende overeenkomst.
Wij hebben hier twee redacties van eenzelfde leven.
Wie was deze $Dirc wt Doringen”? Prof. Verdam meende
te moeten veronderstellen, dat het perkamentje door genoemden
Dirc eigenhandig geschreven was, en zocht dus, doch tevergeefs,
naar een Dominicaner-klooster in het oosten van ons land 3 )
in 't begin der XV e eeuw.
Het vinden van de nieuwe redactie van St. Elizabeth bracht
mij op het denkbeeld nog eens te onderzoeken, of er iets
meer bepaalds omtrent den schrijver bekend was. De fortuin
was mij niet ongunstig.
Dirc is niemand anders dan Dietrich von Apolda of Dietrich
von Thüringen. Hij werd geboren te Apolda bij Jena, trad
op achttienjarigen leeftijd in de orde der Dominicanen, en schreef
in 1289 $im 48. Jahre seines Ordensstandes” 4 ) Elizabeth’s
1) Vgl. Volksalmanak voor Nederl. Kath. 1855. 2) Tijdschrift 17.
3) Om de oostelijke tint, die het hs. kenmerkte.
4) Vgl. Kirchenlexikon' 2 III, 1744. Dezelfde Theodoricus de Appoldia heeft het
leven van den H. Dominicus geschreven, vgl. Act. Sanct. I Aug. 558 volg.
Digitized by v^.oo5le
Een nieuwe tekst van de Griseldis -}erende
113
leven. In H. Canisius’ Thesaurus Monumentorum Ecclesiasti-
corum et historicorum”, Tom. IV, blz. 116—152 (ed. 1725),
kan men den latijnschen tekst vinden *).
Evenals de vroegere Griseldis’ redacties 1 2 ), is ook deze ont¬
leend aan het verhaal van Petrarca »De obedientia ac fide
uxoria” 3 ). Ik moet er de aandacht op vestigen, dat deze
vertelling hier wederom gevonden wordt in één bundel met
heiligenlevens, wel een bewijs dat ze een kerkelyk karakter
draagt en tot de stichtelijke literatuur behoort. Petrarca is
de eerste, zoover ik heb kunnen nagaan, die haar met het
doel om te stichten heeft te boek gesteld. Men vergelijke
slechts de door Verdam uit Petrarca aangehaalde woorden op
bl. 4 van zijn Tijdschrift-artikel.
Aan de hand van von Westenholz 4 ) wil ik op eenige pun¬
ten van verschil wijzen tusschen Petrarca en Boccacio. Op
bladz. 26 van zijn academisch proefschrift zegt genoemde
Duitscher:
»Die Anmerkung des Petrarca, dass Griseldis nach der an-
geblichen Tödtung ihres ersten Eindes desselben nie mehr
gegen ihren Gemahl Erwahnung thut, fehlt bei Boccacio”.
De drie nederlandsche (het zij mij geoorloofd de nedersaksi-
sche van Prof. Gallée daaronder te rekenen) volgen Petrarca
op den voet. Men vergelijke slechts:
Petrarca 5 ): »Gualtherus interea, saepe vultum coniugis, ac
verba considerans, nullum umquam mutati animi perpendit
indicium, par alacritas atque sedulitas, solitum obsequium,
idem amor, nulla tristitia, nulla filiae mentio, numquam sive
1) Bijzonderheden over ’twerk en zijne historische waarde in Montalemberfs
*HUtoire de Ste Muabeth de Hongrie , duchesse de Thuringe'\ 9 e éd. 1861. bladz.
159 v.
2) Vgl. Tijdschr. 4, 19 (Gallée) en 17, 19 (Verdam).
3) Francisci Petrarchae Florentini opera qnae eztant omnia. Basileae. 1581.
bladz. 540 v.
4) #Die Griseldis-Sage in der Literaturgeschichte'”. Heidelberg 1888.
5) t. a. p. bladz. 543.
Digitized by v^.oo5Le
114
J. Daniels S. J.
ex proposito, sive incidenter nomen eius ex ore matris auditum”.
Red. v. Gallée 1 ): »Galterus mercten duck sijnre vrouwen
gelaet ende konde nummer gevinden dat sie sick daer eyns
van ontseet, dan sie bleiff stedelick yn spnre leeffden ende
synen dienst nae all synen wyll, ende vraeghden nyet eens
woer oer dochter ghebleven wer”.
Red. v. Verdam 2 ): »Valterius merkede hijr na dicwile dat
aensicht ende die woerde sijns wives, ende nye en conde hi
enich teyken des gewandelden moedes an oer vernemen, mer
in hoer was éne vrolicheit, éne stedicheit, éne bediensticheit
ende éne bewisinge der mynnen, noch nye en wart die name
oerre dochter van oer vernywet”.
Boccacio wijst wel op iets dergelijks, maar eerst nadat Gri-
seldis ook haar zoontje ontnomen is: »Dellaqual cosa la donna
ne altro viso, ne altre parole fece, che della fanciulla fatte
havesse, di che Gualtieri si miravigliava forte, & seco stesso
affermava niun' altra femina questo poter fare, che ella faceva” 3 ).
De nieuwe redactie, die ik hier achter in haar geheel laat
volgen, stemt weder overeen met Petrarca, vgl. 9 r°.: »Na al
deze becoringe soe mercte die greve dicwijl der vrouwen aen¬
sicht ende manyeren, ende oec haer woerden, in den welken hij
noyt enich verwandelen en const bevijnden. Sy bleef even
stadich ende blijde, als sy te voren plach, horen here met
mynnen dienende. Ende si en vermaende noyt van hoerre
dochter”.
Er zijn nog twee andere punten van verschil tusschen Boc¬
cacio en Petrarca, waarin wederom de 3 redacties overeen¬
stemmen met den laatste. Von Westenholz heeft er reeds op
gewezen 4 ): »Bei B. verkündet Gualtieri dem alten Giannucolo
schon vorher seine absicht, dessen Toch ter zu heiraten; bei P.
überrascht er den alten erst am Hochzeitstage durch seine
Werbung.
1) t. a. p. bladz 23 v. 2) t. a. p. bladz. 24 v.
3) II Decamerone. Londen 1727 bladz. 482 v. 4) t. a. p. bladz. 26 v.
Digitized by booste
Een nieuwe tekst van de GWseZefts-legende
115
Die vergebliche Bitte der Umgebung des Markgrafen der
heimkehrenden, sowie auch spater der zur Hochzeitsfeier zurück-
kehrenden Griselda wenigstens ein Gewand zu überlassen, hat
Petrarca weggelassen”.
Voor de afwisseling in de eigennamen vergelijke men het
volgende lijstje:
Boccacio
„Gualtieri”.
„Marchesi di
Saluzzo”.
„Giannucolo”.
„Griselda”.
„Bologna”.
„II conté da
Panago”.
Petrarca
„Gualtherus”.
„Yesulus,mons
appennini
iugis, mons
unus altissi-
mus”.
„terra Saiutia-
rum”.
„Briseldis en
Griseldis”.
„Panicius
comes”.
red. Gall.
„Galterus”.
„ynt ghebercht
omtrent by
Venediën”.
„Jannicol off
Jan Nycol
nae onsen
duytschen”.
„Grisildis”
„Griseldis”
„edel greve
van Bono-
nyen”.
red. Yerd.
„Valterius”.
„een alte bo¬
gen berch,
Yesalus ghe-
noemt”.
„Janicola”.
„Griseldis”.
„Bononiën tot
sijnre suster,
die al daer
den Panic-
greve te
wive gege¬
ven was”.
nieuwe red.
„Wouter”,
„een lant in
Ytaliën”.
„JanNycol(e)”.
„Griselde, Gry-
selde, Grisellen,
Grijsel(de).”
„greve van
Pampen”.
Na de Griseldis-vertelling volgt in het handschrift het leven
van de H. Katharina van Zweden. Zij was de dochter van »her
Rolfo van Gudynarsis” ! ) en de H. Brigitta. Volgens den
wensch haars vaders huwde zij een Duitschen prins, die niet
lang daarna stierf. Zij volgde nu hare moeder op hare reizen
1) Kirchenlexikon 2 VII, 344 «Ulf Gudmarson, Fiksten von Nerike”.
Digitized by v^.oo5le
116
J. Daniels S. J.
tot in Jeruzalem. Toen de H. Brigitta 23 Juli 1373 te Rome
gestorven was, bracht Katharina de asch harer moeder naar
Zweden over, en werd: »die ierste prelatersse l ) der orden sin¬
ten Salvatoers, welc salige regel sinten Brigitta corts voer haer
doot van gode ontfinc”.
Katharina overleed 24 Maart 1381 2 ).
De tekst stemt op enkele kleinigheden na overeen met dien
der Act. Sanct. 3 ). Vreemd is het dat hier gedrukt staat:
»Yita auctore Ulphone supparis aevi et Ordinis Birgittini in
caenobio Vastenensi monacho”, terwijl het voorbeeld der ne-
derlandsche redactie samengesteld is door »brueder Peeter, prior
des cloesters Alvastra, lycenciaer in beyden rechten”. Wordt
hier bedoeld Petrus Alvastrensis, biechtvader van de H. Brigitta,
dezelfde die ; volgens de getuigenis der Bollandisten, »Alvastrensis
in Suecia monasterii Prior ex ordine Cistersiensi, plerasque S.
Brigittae relevationes calamo exaravit, declarationibus illustra-
vit” 4 ) ? Ik vind nergens gewag gemaakt van een leven der
H. Katharina van de hand van dien Peter.
Eindelijk is ook het leven van de H. Godeleva bewerkt naar
het latjjn der Act. Sanct. 6 Juli. Nadere bijzonderheden voeg
ik hier voorloopig niet aan toe. En thans volge de tekst der
Griseldis-legende.
K a t w ij k a. d. R ij n. j. Daniels s. j.
(1 r°.) Hier beghynt een schoen historie van den greve
van Ytalien ende van synre oetmoediger vrouwen.
Het is een lant in Ytalien gelegen, ende is een gróefscap met casteelen
met dorpen, dat gereegeret waert van enen greve, dat een edel mechtich man was,
her Wouter geheyten; dien dese heerlicheit toe comen was van geboorten. Dese
1) hs. p’latersse.
2) Vgl. de beknopte levensbeschrijving Kirchenl. t. a. p.
3) XXIV Martii. 4) VIII Octobris 26.
Digitized by booste
Een nieuwe tekst van de Griseldis -legende
117
heer was groyende in sinen ongen jaren; ende alsoe hi was van edelen bloede,
ende van hoger geboorten, soe was hi oec wel gechiert met goeden seden. Ende
nochtan al sceen hi volmaect van goeden werken, het was in hem te begrijpen, dat
hi der eerscer lust volchde, niet versiende die toecomende dingen. Ende onderal
soe gaf hi hem alte male tot jagen ende tot vogelen ende ander lust te plegen,
ende vergat alsoe sijn salicheit ende den stade sijns lants. Ende want sijn (1 v °.)
volc dat mercten, ende sagen dat hi oec op geen hylic en achten, soe waren
sij mysmoedich ende te lijden*), ende vergaderden met eenre groter scaren,
ende gingen tot horen here. Ende onder hon allen was een die den here
zeer getrouwe was, ende* dien was bevolen voer dat volc te spreken. Ende
sprac totten heere: „O edel greve, dijn goedertierenheit geeft ons vrijheit
met u te spreken. Want als wi uwer begeren, soe sijn wi ontfangen, ende
u belieft te weten ende te horen onser alre willen. Nyet dat ic in desen
dingen yet sueke dan dattu my in dinen saken getrouwe vindes. Ende want
ons al dijn werken wel behagen, soe sijn wij salich onder sulken heer. Mer
eene dinc bidden wij u, — ende dat gin ons dat niet en willes weygeren,
soe sijn wi die salichste, die omtrent ons sijn geseten, — dattu dy wilste
geven tot huwelijck ende makes di onderdanich der witte- (2 r°.) liker ge¬
boorten 1 2 ), eer du dat vergenckelike leven overvlieges. Al bistu nu in dijnre
bloyender joncheit, die doot volget di al stil swygende na, die jonc noch
out en sparet, die nyemant vrijheit en geeft. Ende van geenen dingen en
sijn wij soe seker als der doot, mer dat is onseker hoe ende waer. Ontfanc
nu, edel here, hoer beede, die u geboden niet en versmaden. Ende bevele
ons dy eene huysvrouwe te sueken, die u bequame is. Wij sullen dy een
verwerven van edelre geboorten, dat van hoer groet troest sal sijn. Wij bid¬
den u here, verloost dijn volc van sorgen, op dattu niet en sterves sonder
geboerte, dat dijn volck niet en blijf sonder hooft.” Wt desen woerden
waert des heren herte te gronde beweget, ende seyde totten volc: „Mijn lieve
vriende, du dwinges my tot dien dat nye in mijn herte en quam. Want ic
woude in vrijheit leven, dat selden in huwelic ghevellet. (2 v°.) Nu wil ic
my willich. geven tot uwer alre wille. Ende al ist dat ic uwer trouwe
ende cloeckheit wel betrouwe, ic verdrage u my een wijf te sueken, dat wil
1) «te lijden” moet hier de beteekenis hebben van «trenrig gestemd” en de Inf.
is als subst. op te vatten. Het Mnl. Wdb. geeft geen voorbeeld van deze uitdruk¬
king met een soortgelijke beteekenis. Vgl. JV, 509 en 513, waar «te liden sijn met
enen of ere dinc” = medelijden hebben met. Voor de XVIIe eeuw zie Oudemans
IV, 111 en 136.
Het is overigens niet vreemd, dat de praepositie te met het geregeerde woord
eene eenheid vormt met de bet. van een adj. Vergelijk b. v. tevreden .
2) d. i. den verwekkene van witteliker geboerten (?) «Wittelike geboorten” in de
bet. van «wettige kinderen” is in ’t mnl. gewoon. Vgl. Mnl. Wdb. II, 984.
8
Digitized by booste
118
J. Daniels S. J.
ic selve aennemen. Wat mach eens menschen edelheit geven den anderen,
want die kinder sijn den olders die zeer onghelijk. Want wat duechden dat
een mensce heeft, dat coemt alleen van gode. Dien wil ic dan mijnen staet
bevelen. Want ic hope van sijnre grondeloser goetheit, dat hij my wel sal
voersien, dat my salich ende rustelijc sal wesen. Ende want u behaget, dat
dat ic huwelic doen sal, dat wil ic u met trouwen beloven te vervullen son-
der lanc vertrec. Ende ic bid u weder dat ghi my oec beloeft, wat wijf dat
ic verkyese, dat wil ic dat ghi haer volget ende helpt in al der eren ende
mynnen. Want ist dat u betamet my tot hylic te trecken, soe betamet my
oec te kyesen. Ende daerom (3 r°.) wil ic, of ic des pryncen dochter van
Romen of eens anders mans dochter neme tot enenwyve, sy sal noch tan
uwer alre vrouwe sijn.” Doen was dat volc zeer verblijt, ende geloefden
hem al dat te vervullen, dat der here woude, ende schyeden met lieve van hem.
Hoe hi sijn bruyt haelde, ende met groter eren verhief.
Daer begonden sie te bereyden die koken met costeliker spisen, als der
here sinen dienres beval; ende sette enen sekeren dach die feeste te holden.
Ende ontboet sijn vrienden ende magen ende al dat hem toebehoerde, ridders
ende kneehteu, vrouwen ende jonefrouwen, tot sijnre bruloft, als sulken here
wel betaemde. Ende daer lach een cleyn dorp niet verre van sinen hove,
daer een luttel armer lude in woenden. Ende bysonder was daer een arm
man. Jan Nycole geheyten. Ende alsoe somtijt in armer luy *) (3 v°.) huys-
kens die gracie gods meer werct dan in der rijker. Dese Jan Nycole hadde
een enige dochter, jonc van jareu ende arme van geest ende van haven, die
Griselde was geheyten. Sy was boven dit van goeder formen ende hebbelic
van licham, redelic schoen: soe dat in hoer geen begrijp en was van onta-
melicheit dan alleen dat si armelijc was gecleet. Ende daer toe was si van
jongen kinde zeer soberlic opgevoedet, ende si was zuver van alre oncuysheit,
ende al dat den vleesch bewegen mocht dat was haer onbekant. Mer in dat
meechdelic hert schuylde enen manliken moet. Sy leet hoers vaders crancke
altheit in groter mynnen, ende si hoede haers vader scape, ende somtijt wan
si metter spillen hoerre beyder nootroft; ende si sette den pot byden vuer
van dien dat got versach, ende si scudde die bedden, die zeer hart waren,
ende si was horen vader onderdaen (4 r°.) in allen dingen. Dit is daer om
geseyt, dat men weten solde, hoe dese Gryselde horen oerspronc hadde. Mer
dese voerseyde here, omdat sijn wech daer lach te wandelen, als grote heren
plegen om spelen te gaen, en omdat hi in den wille was om huwelic te
doen, soe mercte hij Gryselde, al was sy arme, niet dat hoer begerende, mer
hi sach meer op hoer duecht, die in hoer was, die boven natuer ende sulken
alder was. Ende sijn herte waert van bynnen beruert om haer te nemen tot
1) lees: luyde.
Digitized by booste
Een nieuwe tekst van de Crm^Wis-legende
119
enen wyve, dat hi noyt te voren en begeerde; mer nu en dacht© hi geen
ander wijf te nemen. Ende den dach van alder vrouden die naecten, dat
men die bruloft solde holden; ende men wachte die toecoraende bruyt, mer
nyemant en const geweten, wie dat sij was, of wan sie comen solde. Die
ridderen ende knechten, vrouwen ende joncfrouwen, die peerde ende telders
waren bereet om deser bruyt te ontmoeten. Ende die greve hadde doen
voersien al heymelic die hantvynger, cronen ende juweelen, gordelen ende
costelike (4 v°.) cleeder van goude ende van sijden, die hi hadde doen
maken na der maten van eenre maget, die van Gryselden doen was. Opten
selven dach, dat die bruloft gemaect was ende bestelt, ende geen nymare en
was van eniger bruyt, soe verwonderde alle man; want alle dinc was bereet.
Siet daer ginc der greve wt recht als sijnre bruyt te gemoete. Ende hem
volchde na man ende wijf, edel ende onedel met groten scaren. Ende Gry-
selde, daer al dese heerlicheit om waert bedreven, daer si geen vermoeden
op en hadde cleyn of groet, sy hadde haer huys bereyt ende water gehaelt
opter fonteynen, ende was weder thuys comen, op dat si metten anderen
meechden horen here met sijnre bruyt solde sien comen. Daer quam die
greve tot Grisellen, die armelic was gecleet, ende vraechde om horen vader;
ende si seyde, dat hij thuys was. Doen geboet hi, dat men hem daer dede
comen. Ende daer quam der alde sieke man tot sulken here (5 r°.) met
groter vresen. Ende die here nam hem metter hant, ende al gaende sprac
hi hem heymelic toe ende seyde: „Ik weet wel. Jan Nycole, dattu my
mynste, ende getrouwe biste. Een dinc begeer ic van dy; dattu my, ic >) die
die dijn here ben, wilste nemen tot dynen sone, ende geven my dijn dochter
tot enen wyve.” Doen waert der arme man soe zeer verveert, dat hi niet
en conste gespreken. Ende doen hi tot hem selven quam, soe sprac hij oet-
moedelic totten here: „lek en sal niet willen of ontwillen 2 ), dan alleen dat
dy behaget, ghi die mijn here sijt.” Die here seyde: „Gaen wi tot Grijsel-
den, op dat ic hoer dat vrage in dijn tegen woerdicheit.” Doe si in dat huys
quamen, soe verwonderde den volc, wat der greve woude maken. Ende
1) Dat hier de lezing niet veranderd moet worden in: die ic, wat wij met ’t oog
op een Hoogdaitsch taalgebruik beter zonden begrijpen, blijkt nit hetgeen eenige
regels verder volgt: «dan alleen dat dy behaget, ghi die mijn here sjjt,” waar
wederom de herhaling van den nominativus na den verbogen naamval vóór het pron.
rel. vreemd mag heeten. Mij althans zyn geen andere plaatsen bekend.
2) Een dergelyke uitdr. komt voor 10 rO. „gewillen noch ontwillen”. Prof. Ver¬
dam heeft m\j gewezen op eene plaats, die hiermee vergeleken moet worden, nl.
Boet. 295 c: «De religieusen ne hebben willen noch ontwillen.” Ontvnllen beteekent
«niet willen* 1 ', en is voor de kracht van zijn praeflx te vergeleken met ontslapen, dat
Huygens gebruikt in den zin van ontwaken, ontleven, sterven, b. v. Korenbl. 1,409:
«Dit haspeltje moet af eer ik ontleven gae.”
VgL hierover Haygens-studiën van Eymael, bl. 32 v.
Digitized by v^.ooQle
120
J. Daniels S. J.
Grijsel was verveert van alsulcs heren coeraste.- Ende der here sprac tot
hoer: „sich Grijselle, het is dijns vaders wille, dattu mijn wijf biste, ende ic
vermoede dat di oec (5 v°.) wel sal behagen. Nu vrage ic dy, want dit
corts sal geschien, oftu dan met willigen moede bereet sulste sijn, in allen
dingen stadelic met my te overdragen, alsoe dattu in geenen dingen nimmer¬
meer wederspennich en suist sijn mynen willen, ende al dat ic met u doen
sal, dat my betamet, dat dy dat oec sal belyeven.” Doen si dese woerde
hoerde, seyde si oetraoedelic: „Here, ic bekenne my deser eren onwerdich;
mer ist dijn wille ende my van avontuereu toegeschict, soe weet, dat ic num¬
mermeer geen dinc en sal doen, met wil of met gepeynsse, dat buten dinen
wil sal wesen, of du en sulste nummermeer met my mogen doen, dat ic
qualijc sal mogen nemen, al gebodestu my te dooden.” Doen seyde der here:
„Het is my genoch,” ende namse metter hant, ende leydese wt voer al dat
volc, ende seyde: „Siet hier, (6 r°.) luyde ende mijn vriende, dit is mijn
bruyt ende u vrouwe. Dese wil ic hebben dat ghij mynt, ist dat ghi my
lief hebt.” Ende sonder merren waert si weder ingeleyt ende naect ontcleet
vanden hoefde totten voeten, soe dat haer niet en bleef van hoers vader
goet. Ende si waert daer gecleet van preciosen cleederen, die haer der greve
hadde doen maken na horen lyve; ende si waert verchiert met cronen ende
met peerlen, ende dueren steenen; ende haer hare, dat ongeoefent was, waert
opghebonden. Ende dat was ai haest gedaen van vrouwen, die daertoe waren
geset vanden here. Ende met deser chierheit waert sij weder wtgeleyt voer
dat volc, soe dat mense niet en kende, of sijt was oft een ander.
Hoe si voert ginc in duechden.
Daer namse die here ende truwese tot enen wyve, ende stac haer dat
vyngerlijn om den vinger. Ende alsoe waert die schemel onnosel maget [geset ?]
op enen snee- (6 v°.) witten telder, die voer haer daer was voersien ende alsoe
geleyt met groter vrouden totten paleysse. Ende dien dach is met groter
eren overbrocht. Ende daernae in corter tijt die goetheit Gods, die meer
aensiet die oetmoedicheit ende duecht dan die groetheit, die verleende deser
jonger joncfrouwen alsoe veel gracien, soe dat eiken verwonderden ende
seyden, dat sulken deuchdeliken vrouwen in eens arms mans huys niet en
mocht werden opgevoedt, mer beter in eens keysers paleys. Sy was allen
menscen gemeyn mynlic ende gracioes, ende was soe verchiert ende volmaect
van duechden ende van zeeden, ende soe rijp van woerden ende saechtmoe-
dich van gelaet, dat alle menscen worden beweget tot hoerre rnynneu. Ende
niet alleen en waert sie vernaemt in hoers heren lant, mer oec in ander lan¬
den daer omtrent, soe dat hoer alle menscen begeerden te sien ende te horen.
(7 r«.) Aldus en was die greve met glienen hogen rijken huwelic verchiert.
Ende dat volc hielten vor den wijsten man, die sijn mochte, dat hi onder
sulke armoede die heymelike duecht bekende in dier vrouwen. Ende boven
Digitized by booste
Een nienwe tekst van de Griaeldts -]egen de
121
al dat 8oe was sij noch sorchfoldich al dat totten hove tamelic was. Ende
als der here wt was, soe ginc si selve van steden tot steden, ende sette die
amplude. Ende waer twijst was onder edel of arme lude dat peysde si met soe
rechtverdigen ordel, dat si alle seyden, dat sulke vrouwe was comen van god.
Yan hoerre ierster becoringen.
Daar na gevielt dat dese jonghe joncfrouwe waert begort met kijnde, daer
al dat volc af was in groter vresen haers lijfs. Ende als god woude soe ge-
baerde si een dochter, al had si liever enen soen gehadt. Nochtan was al
dat lant verbiijt van dier dochter. Ende na deser ierster geboerten begonst
die heren te peynsen hi ! ) dat hi sijn vrouwe woude becoren, (7 v°.) al hadde
hijse altoes in trouwen vonden. Nu hoert van deser ierster becoringen. Hij
dede hoer comen inder cameren ende verwandelde sinen moet, ende sprac
haer toe met scherpen woerden, ende seyde: „Gryselde, ic vermoede dat u
niet en is vergeten dinen iersten staet, wat du wares, ende wan du comen
biste tot desen staet in deser eren in desen paleys. Du biste mijn lief ende
mijn volcomen mer mijn edel volc is dijns qualic te vreden. Dat is nu by-
sonder, omdattu oen 2 ) dochter heves ende men seggen sal, of ic onder mijn
volc niet en sij, dat si onder een vrouwe staen die souder edel geboerten is
van gebuerluyden. Ende want ic dan met mynen volc moet vrede halden,
soe ist noot dat ic met dijnre dochter niet dat mijnre 3 ) mer andre lude
ordel vervolge. Nochtan en woude ic dat niet doen sonder dijn weten. Ende
nu wil ic dattu my verdrages ende verduldickeit bewijses, die du mij van
begyn ons huwelijcs bewesen heves ende beloeft. Doen si dese woerden
hoerde van horen here (8 r°.) daer seyde sy oetmoedelic: „Du biste onse
here, ende ic ende dijn cleyne dochter sijn dijn. Alsoe doet van allen dingen
dat u belieft; want my en sal geen dinc myshagen, dat u belieft. Ic en
begeer geen dinc te hebben of te verliesen dan dy alleen. Dat heb ic vast
in mijn hert geset, nummermeer in deser tijt al totter doot toe niet daer
tegen te doen. Onmogelike dingen mogen eer geschien dan mynen moet
verwandelt sal werden.” In deser antwoerden waert die here verbiijt. Noch¬
tan veynsde hi hem ende schiet met droefheit van haer. Ende ter stont
seynde hi enen knecht, die hem zeer heymelic ende getrou was. Die quam
haestelic totter vrouwen ende sprac: „vergevet my, vrouwe, ende en tijdet
my niet, dat ic van bedwange doen moet. Du wetes wel die onder heren
staen dat si ghehoersam moeten sijn; my is bevolen sonder lange reden, dat
ic dit kynt neme ende ongenadelic ende wredelic daermede doen, dat ic u
oec niet seggen en mach.” Doen was die vrouwe in groter sorgen, ten ier¬
sten om die ere haers heren, ende (8 v°.) daer toe sijn 4 ) wreede aensicht te
1) lees: hoe. 2) lees: een. 3) lees: mijne.
4) Sijn nl van den «knecht”. Vgl. red. Verd. 10 r<>.
Digitized by booste
122
J. Daniels S. J.
sien, ende oec der uren dat hoer dat kijnt solde werden genomen. Nochtan
en gaf si niet een suchten of een traen wten ogen, al wiste si wel dat om
dat kijnt was gedaen. Mer sonder enich verwandelen des moets of des aen-
schijns sach si op dat kijnt ende custet vor sinen mont, ende gaf hem die
benedixie met enen cruys, ende gaf dat den knecht ende seyde: „Nu ganc
henen ende doet dat u die here heeft bevolen. Mer één dinc bid ic u, opdat
u niet verboden en is, dattu dit teeder kindeken wilst bewaren voer die
beesten ende vogel, dat sijs niet en schoren of en eeten.” Als die knecht
weder totten heren quam ende hem vertoech, wat die vrouwe seyde ende
haer verduldicheit ende gelaet, ende doe der here dat kijnt aensach, soe
waert hi zeer beruert met ontfermhertickeit. Nochtan en liet hij sijn hardicheit
niet over sijn vrouwe, maer hi beval den knecht, dat hi solde sueken dat
(9 r°.) alderstilste peert, ende met alre hoeden dat kijnt solde vueren tot
Benonyen tot sijnre suster, die den greve van Pampen hadde; ende dede
haer bidden, dat si dat kijnt woude voeden als haer eygen kijnt, ende leeren
dat in goeden zeeden ende manyeren, ende dat al heymelic solde blyven; dat
nyemant en solde weten, wien dat kijnt toe hoerede; dat al wel gedaen
waert. Na al deze becoringe soe mercte die greve dicwijl der vrouwen aen-
sicht ende manyeren, ende oec haer woerden, in den welken hij noyt enich
verwandelen en const bevijnden. Sy bleef even stadich ende blijde, als sy te
voren plach, horen here met mynnen dienende. Ende si en vermaende noyt
van hoerre dochter.
Die ander becoringe.
Hier na over vier jare bleef die joncfrouwe t n weder groet van kinde, daer
groet vroude af was, ende bysonder omdat een sone was, daer der here met
al sinen vrienden seer af verblijde. Mer der vrouwen quam weder (9 v°.)
een ander becorioge toe. Want doen dat kijnt omtrent twee jaer onder die
voestermoeder geweest hadde, soe quam der here weder tot sijnre vrouwen,
ende seyde: „Grijselde, hier voermaels hoerdestu wel, dat mijn volc niet en
was content van onser beyder huwelijc. Ende bysonder doen si hoerden, dat
een dochter van dijnen lijve was geboren. Mer noyt en waren si soe bedroeft
als sy nu sijn van dinen jongen soen. Ende seggen onder een: als onse
here doot is, soe sal des armen gebueren Jan Nycole neve onse here sijn,
ende sulken lant sal sulken heer onderdanich sijn. Ende nu sie ic, dat
veel scaden ende murmeraciën onder dat volc van deser saken sal geschien.
In welken ic moet aensien minen vrede ende mijns volcs. Ende opdat ic die
platte waerheit seg, soe ontsie ic my zeer, dat ic met desen kinde oec sal
moeten doen, als ic roet sijnre suster heb gedaen. Dat ic u te voren segge,
dat dy geen onversienige droef heit der herten en bevange.” Doen antwoerde
die vrouwe: (10 r°.) „Ic heb geseyt ende segt noch: ic en sal nummermeer
gewillen noch ontwillen al dattu gebiedes. In desen tween kinderen en heb
Digitized by booste
Een nieuwe tekst van de GriseldisA erende
123
ic anders niet dan arbeyt ende pijn. Du bist haer ende mijn here; in allen
dingen gebruke dijns raets, ja oec dijns willen; ende van ghenen dingen en
gebruke mijns raets. Want in den inganc dijnre saleu soe hadde ic my wt-
gedaen van dinen ! ) cleederen ende van eygenen wille, ende oec van allen
begeerten; ende daer dede ic dijn cleeder aen. Ende wattu wilste, dat wil
ic mede. Ende mocht ic oec weten dinen wille, dat solde ic aenveerden, eer
du my gebodes. Ende want ic nu dijn kerte niet en can gkegronden, soe
wil ic willichlic volgen, dattu mij gebyedes. Nu doet met my dat u genoe-
get, al solde ic oec sterven/’ In desen verwonderde der here van haerre
gestadicheit, ende waert zeer beweget van haren woerden, ende met droefheit
schiet hi van haer. Ende des savonts seynde hi den selven knecht tot haer,
die hij (10 v°.) te voren tot haer geseynt hadde. Ende hi ginc totter vrou¬
wen ende eyste dat kijnt haestelijc van sijns heren wegen, ende ontschul-
dicbde hem zeer, dat hi gedwongen waert dat schone kijnt te doden. Ende
die vrouwe sonder enich verwandelen des aenschijns, al was sy bedroeft van
bynnen als een moeder op haer kijnt, ende sy dat kijnt nam, dat schone
was ende mynlic was allen menschen ende si custe dat ende gaf hem die
benedixie, als si der dochter gedaen hadde. Ende custe dat vore sinen on-
noeselen mont, ende gaf dat den knecht sonder enich teeken der droefheit,
ende seyde tot hem: „Nu doet dat dy bevolen is; mer één dinc bid ic u,
oft sijn mach, dattu die leede des sueten kindekens bewares voer die vogel.”
Als die knecht die woerde hoerde ende sinen heer seyde, soe en conste hi
hem niet verwonderen 1 2 ) ende hadde een vreese in sinen moet van der vrou¬
wen herte. En hadde hise niet soe wel gekent, dat si sekerlic die kinder
mynde, hij hadde gemeynt, dat van wreetheit hoers gemoets ware, dat si dat
ge- (11 r°.) laet toende, dat van rechter natuerliker duechden quam, die in
haer waren. Onder dien beval der greve, dat die knecht dat kijnt solde
vueren tot sijnre suster by dat ander kijnt, ende dede bidden, dat men den
selven kinde solde doen als den anderen. Nu solde billies des heren moet
versueten tot sijnre vrouwen, daer hi te vollen wittelike trouwen in bevon¬
den hadde sonder enich faelgeren. Mer men vijnt als sommyge in der her-
dicheit comen, soe en laten sij niet af. Hier na sloech der greve sijn ogen
op die jonefrouwe, of hi in haer enich verwandelen mochte begrijpen. Mer
si was hem altoes soe langer soe meer getrouwer, soe dat tusschen hon bey-
den scheen te sijn een enich herte, ende niet haer mer alleen des heren.
Want die vrouwe hadde haren wil alteraale vertegen in den wille des heren.
Hierna spranc wt dat geruchte onder dat volck van der groter wreetheit des
heren, die hij der vrouwen toende als in wraken, om- (11 v°.) dat si onedel
was ende van armoeden comen; ende dat hi die twee kinder hadde doen
1) lees: minen.
2) Vgl. Mni. Wdb. II, 1431: *Bij begrippen van verwonderen schijnt genoech te
worden uitgelaten”. Deze plaats bevestigt het daar gezegde.
Digitized by booste
124
J. Daniels S. J.
doden. Want nyemant daer af en const vernemen. Ende al was der here
mynlic ende edel onder sijn volc, dit maecte enen haet onder dat volc. Ende
van al desen soe en waert sinen wreeden moet niet verwandelt, mer hi bleef
noch al even haert op sijn vrouwe te prueven.
Van der lester ende meester becoringen.
Doen sijn dochter XII jaer out was, dat si huwelic mochte doen, doen
seynde der here legaten te Romen van sinen wegen totten paus, om te
vercrijgen tot vrede sijns volcs ende sijns lants een ander wijf te nemen. Dit
geschiede al met geveynsden brieven, ende waert vercondicht onder den volc.
Ende die meere quam tot Grysellen oren; ende sy bleef onverveert ende
stadich, ende verbeyde stillic wat der greve van haer solde ordelen, dien si
te male onderdanich was, ende des haers niet te sueken. Boven desen soe
seynde der here totten (12 r°.) greve van Pampen, sinen zwager, ende bat
hem, dat hi hem sijn kinder thuys solde brengen. Doen ginc die meere wt
over al, dat der greve die joncfrouwe tot enen wyve solde nemen. Dese jonge
joncfrouwe, schone ende wel gechiert met preciosen gewade, met horen
brueder, die omtrent seven jaer alt was, quamen met groten geselscap.
Ende dar was een seker dacli toe geset te comen. Onder desen soe begonst
der greve sijn vrouwe noch veel meer te becoren. Ende tot haerre meerre
scanden soe ginc hi haer aen niet stillic als hi plach, mer openbaer seyde
hi tot haer: Gryselde, ic heb dijns huwelics genoch gebruyct ende dijns ge-
selscaps, ende ic en mach niet doen als een gebuerman. Die my aengaen
die dwyngen my, ende die paus hevet geconsenteert, dat ic nuwen huwelic
doen mach, ende dat mijn wijf sal sijn, die is nu op wege ende sal rasch
hier sijn. Daerom sijt stère van moede ende geeft haer stede, die nu toeco-
mende is. Ende neemt dijn huwelics goet (12 v°.) met u ende ganc henen
met goeder herten tot dijns vaders huys; want die avontuer is allen menscen
onseker. Daer antwoerde die ootmoedige Gryselde met verduldicheit: „Mijn
here, ic wiste altoes wel, dat tusscen dijn groetheit ende mijn verworpenheit
geen gelijc en was. Ic segge dat ic my noyt niet alleen dijns huwelics mer
oec dijns diensts onweerdich kenne. Ende van dier tijt dattu my in dinen
huse een vrouwe heves gemaect, des neme ic gode te orconde, dat ic altoes
in der herten een dienstmaget bleef. Ende hier om van dier uren, dat ic
hier met u in staet ende in eren heb geweest, — des danc ic god ten iersten
ende oec dy —; van deser tijt voert ben ic bereet met goeder williger
herten weder te gaen tot mijns vader huys, ende daer ic mijn jonekheit heb
gedaen, daer wil ic oec mijn outheit volbrengen ende salich te sterven. Ende
eerbaer weduwe meyne ic te blyven, dat ic sulks heren wijf heb geweest.
Der nuwer bruyt wil ic gerne wijken, derwelc got geve, dat si u salich
(13 r°.) sy, ende ic gae gerne van hier. Ende mijn huwelic goet, dattu ge-
biedes voer mi te dragen, dat sie ic wel wat is. My en is niet vergeten,
Digitized by booste
Een nienwe tekst van de GVfaeZd/s-lecrende
125
hoe ic in mijns vaders huys was gecleet, daer du my ontfinges van mynen
armen gewade, ende in der selver tijt weder waert gechiert met dinen pre-
ciosen cleederen, die ic tot deser tijt toe met dinen wille heb gebruyct. My
en was op die tijt noch oec op desen dack geen ander huwelics goet dan
trouwe ende maticheit. Daerom soe trecke ic wt dijn preciose cleeder ende
legse neder. Ende daer is dat vingerlijn, daer du my mede trouwedes; die
ander ryngen, cleeder ende ju weel en, daer du my mede begift haddes, die
sijn inder camer. Ic ginc naect wt mijns vaders huys, daer wil ic naect
henen gaen, het en sy dat ic hope ende dat u oneerlic salde sijn ende sche-
melic, dat dese buyc daer dijn kinder in gerust hebben, die du gewonnen
heves, dat die bloet ende scemelic solde sijn voer alle menscen: hier om ist
dat u danckelic is — anders en wil ics oec —, (13 v°.) soe bid ic u dattu
om den loen van mijnre joncfrouscapheit, die ic tot u brochte, die ic niet
weder crigen en mach, van alder cleederen, die ic in dinen hove te hebben
plach, my een enich hemde lates desen buyc mede te decken, die hier voer-
tijts dijn wijf was. Wt dien woerden en conste hem der here niet langer
ontholden. Want sijn herte waert bedroeft ende weende stillic ende seyde
met weeliker stemmen, dat hi nauwe en conste gespreken, ende keerde sijn
aensicht van hoer ende seyde: „neemt een hemde.” Ende met dien woerden
schiet si van hem. Ende si ontcleede hoer voer al dat volc sonder enige
tranen. Ende met dien enigen hemde sonder meer ginc si henen bervoet
ende met bloten hoefde al swigende sonder tranen tot hoers vaders huyse, al
sach si dat volc weenen ende dagen, dat haer navolchde met groten mede-
Uden. Die goede arme Jan Nycol, hoer vader, die hem altoes in dit huwelic
ontsach (14 r°.) van desen huwelic, hi en hadde nye soe groten hope, hi en
vreesde veel meer dat dit geschien solde, dat soe groten man, hoverdich als
edellude plegen, dat hi sijn bruyt cleyn van geboorten solde van hem jagen,
als hi hoers moede was. Daerom had hi horen olden roe, die verworpen was
ende van den wormen geëten in enen hoec gehangen. Dien toech si weder
aen ende bleef daer een luttel dagen in groter verduldicheit, soe dat geen
teeken der droef heit in hoer en scheen of geen gedeneken der heerlicheit.
Want in alder eren was sij oetmoedich ende arme van geest, dat selden ge¬
schiet. Doen begonst der greve van Pain pen metten kinderen te comen
ende seynde enen bode voer tot sinen zwager, dat hi te hove solde comen.
Ende daer ginc die meere over al dat der greve nijen hijlic doen solde en
dat men der bruyt ver- (14 v°.) wachte. Doen Grysel vernam hoerre dochter
comst, die si meynde des greven bruyt te sijn, ende van den groten gesel-
scap dat daermede quam, soe bedecte si hoer half blote licham met horen
olden cleederen soe si best conste, ende sach somtijt wt, of si comen solde.
Ende doen dese feeste solde sijn, soe seynde der greve tot hoer ende sij
quam met groter ynnicheit tot horen here in sulken gewade. Endi hi sprac
tot hoer. „Grijsel, ic begeer van u, dat dese jonefrouwe, die morgen comen
sal, ende oec heren ende vrouwen, die met hoer comen, ende alle die hier
Digitized by v^.oo5le
126
J. Daniels S. J.
ten eten sullen comen, dat si heerlic ontfangen worden, dat elc na sinen
staet werdicheit ende eer geschiede. Ende hier toe en is nyemant bequame
toe, ende want du wetes den staet mijns hoefs, ai bistu armelic ghe- (35 r°.)
cleet, ic bevele u die sorge van mynen gasten te ontfangen; dat wilt aenne-
men van mijnen wegen.” Doen seyde Grysel: „niet alleen, here, en doen ic
dit gerne mer met allen begeerten. Ende al dat ic weet dat u behaget dat
wil ic ende sal altoes doen sonder traecheit, soe lange als ic leven sal.”
Daer ginc Grijselde als een dienstige maget ende nam den bessem ende
began te keren boven ende beneden, stoel ende baneken te setten, ende die
cussen ende cleeder te leggen, ende die bedden te scudden; ende vermaende
die ander, dat sij solden helpen. Ende des ander daechs omtrent IX uren
soe quam die greve van Pampen met dier jonefrouwen ende met horen
broeder van VII jaren met groten geselscap. Daer liep alle man te stride
om die jonefrou te sien. Ende si verwonderden boven mate vander groter
seoenheit ende zeden dier (15 v°.) kinder ende sommyge seyden, dat hoer
heer salich was in dier verwandeling. Want dese jonefrouwe edelre ende
seoenre was dan die ierste, ende dat hoer brueder soe sconen man was na
sinen jaren. [n deser groter werscap ende heerschappien was dese arme
Grijsel ai tegenwoerdich ende in allen sorchfoldich; ende bleef onbeweget
van al dier versmaetheit ende dat si soe armelic was gecleet. Mer met bly-
den aensicht ginc si der jonefrouwen tegen, dat hoer dochter was, ende
seyde: „sijt wileoem, mijn lieve vrouwe.” Ende daer na als si al die ander,
die daer quamen met bliden apnsicht ende met sueten zeden ontfangen hadde
ende die grote saleu met horen toebehoren ai wel bereyt hadden soe dat si
onder een seyden, hoe dat sulke schoenheit van zeeden ende soe sueten
reden ende sulke subtijlheit in soe armen (16 r°.) mensce sijn mochte ende
dat si boven al niet moede en waert te sien ende te prisen die jonefrouwe
ende den jongeliuc beyde te wederstride; ende doen si al ter tafelen waren
geseten, doen seyde die greve openbaer, dat alle man horen mochte, recht
al sottende *) tot Gryselleu: „Wat dunct u van mijnre bruyt, en is si niet
schoen ende eersam ghenoch?” Doen seyde Grysel: „voerwaer, here, men
en mocht geen seoenre noch eersamer vinden. Ic seg u: ist dattu met hoer
niet en overdrages in vreedsamer |wandelingen, dat ic oec begeer, soe en
suistn nummermeer met wyven overdragen. Ende ic bid u in goeder trou-
1) Andere voorbeelden van sotten = gekscheren zijn:
Arg. 50: Ere, ic seg u sekerlike:
Die mit mi zotten, sijn qualic beraden.
Want hemelrik ende eertrijke
Verwinne ic mit minen daden.
Vgl. //Nieuwe aanwinsten voor de kennis onzer middeleeuwsche taal” door J. Ver¬
dam in de Versl. en Meded. der Kon. Acad., afd. Lett., van 1896. Verder Vad.
Mus. I, p. 323, 62. Sotten = insanire, Sp. II 4 , 51, 42.
Digitized by v^ooele
Een nieuwe tekst van de CrmeZcfcs-legende
127
wen ende vermane dy, dattu deser jonger joncfrouwen met suiker wreetheit
niet en wilste becoren, alstu der ierster dedes; want si jonc ende teeder is,
ic vermoede, dat sijs niet en mocht verdragen.”
Doen der greve Grissellen woerde verhoerde, soe sacli hi aen hoer oet-
moedicheit (16 v°.) ende gestadicheit ende sijn grote wreetheit ende hoer
grote verduldicheit. Ende doen waert hi beweget tot ontfermherticheit tot
hoer ende en conste hem niet langer ontholden 'ende seyde: „Mijn lieve
Grijsel, het is genoech, dijn trouwe ende verduldicheit heb ic genoch ge-
prueft. Ic meyne voerwaer, dat onder den hemel geen man en leeft, die
soe *) mynnen ende huweliker trouwen in enen wyve heeft vonden als ic doe
in di.” Ende metten selven stont hi op voer al dat volc. Ende Grijsel, die
wat besceemt was van vrouden ende zeer verblijt, die omhelsde hi met
sinen armen ende sprac hoer toe met troesteliken woerden: „Du biste mijn
wijf, ende sonder u en had ic noyt ander noch oec en sal. Dese, dattu
meynes mijn bruyt te sijn, dat is u dochter ende u kijnt; ende dat
ander, dat mijn neve lieyt te sijn, dat is u sone, diemen meynt, dat ic
heb (17 r°.) doen dooden; nu siestu die tsamen. Nu wil ic dat sijt alle
weten, die contrari meynen tot deser tijt toe, ende dat ic met mynen wyve
niet en heb gedaen als een boese man, mèer als een ondersueker. Mijn wijf
en heb ic niet verordelt, noch hoer kinder gedoot, als men meynt, mer ver¬
borgen.” Doen Grijsel dit hoerde ende daer horen liefsten scat sack voer
horen ogen, soe en conste si haer van groter vrouden niet ontholden, ende
viel in onmachten; ende van groter soeticheit des herten vloyde si over van
tranen. Ende doen si tot hoer selven quam, daer viel si horen lieven kinde¬
ren om den hals te cussen beyde te wederstride. Ende des avonts waren die
vrouwen gereet, die met groter vrouden Grysellen rasch ontcleeden, ende
weder met horen preciosen cleederen ende juweelen cleeden, ende van nu
weder met peerlen ende met cronen chyerden. Doen was daer groet (17 v°.)
gerucht van vrouden wijde ende al om me van dier avontueren. Ende die
feest was daer hoechlic gehouden, veel meer dan den dach der bruloften voer
geweest hadde. Ende doen leefden si voert te samen in groten vrede. Ende
daer boven soe gedacht die greve sijns armen swagers horen vader, die hi
tot dien tijde toe niet geacht en hadde in schijn, op dat hi niet swaerlic en
name dese becoryngen ende hyelten eersamlic in sijn huys, ende sijn jonge
dochter bestade hi met groten huwelic, ende sinen sone maecte hi een erfge-
naem alle sijns goets. Ende leefde voert in groter vrouden met sinen wyve
ende kinderen. Got geve ons allen te volgen hoer ootmoedige verduldicheit
ende hoer grote gestadicheit, op dat wi met hoer mogen comen in ewiger
vrolicheit.
1) 1. soe vele.
Digitized by booste
128
J. W. M n 11« r, Borgen
BORGEN (Bredero, Moortje, 2937).
In de kostelijke beschrijving van het ijsvermaak buiten Am¬
sterdam heet het:
Maar Jan doeter niet toe, die schoof in een schuyf-sleetje,
Syn Beste-moer, sen wijf, sen Ky’ren, en sen Peetje.
Hy stack zyn after-eynt oyt, of hy borghen wouw.
In het Ned. Wdb. (III, 564) heeft deze plaats, waarmede ik
destijds geen weg wist, een voorloopig onderkomen gevonden in
eene Aanmerking, waardoor althans de aandacht er op gevestigd
is. Thans, onder de bewerking van het art. Brood , vind ik bij
Molema: » b r o o d borgen... van iemand die gekromd staat,
zegt men spottend: 'tis net of 'e brood borgen wil; ook Oostfr.”;
en bij Doornkaat-Koolman I, 230a: »hê geid so krum, as wen
hê bród borgen wil”. Dat deze zelfde zegswijze door Bredero
bedoeld is lijdt wel geen twijfel; de vraag is alleen hoe zij
oorspronkelijk geluid heeft en welke verklaring er van is te
geven. Mag men deze wellicht zoeken in de deemoedige houding
van een arme die bij den bakker brood borgt? Het ontbreken
van brood bij Bredero behoeft trouwens niet het gevolg eener
vergissing of drukfout te wezen: dit woord kan ook, gelijk in
zulke gevallen zoo vaak geschiedt, eerst later er aan toegevoegd
zijn, al schijnt de zegswijze met dat woord duidelijker. Men
zou verwachten haar ook in Friesland — als schakel tusschen
Amsterdam en Groningen — aan te treffen; noch bp Halbertsma
noch in Dijkstra-Hettema heb ik ze echter gevonden.
Leiden, Dec. 1899. j. w. muller.
Digitized by v^ooele
F. A. Stoett
129
BEITEL.
In het Ndl. Wdb. wordt onder het artikel Beitel (I) gewezen
op een paar spreekwijzen, die Winschooten, Seeman , bl. 18 op¬
geeft nl. »Kom voor den beitel /” d. i. volgens dien schrijver
>Kom voor den dag , sooje een rechtschaapen Kaarel sijt en
*het vaatje op den beitel setten, d. i. een vaatje ten besten
geeven.” De heer J. Prinsen heeft in den vorigen jaargang
van dit tijdschrift, bl. 87 nogmaals de aandacht op deze twee
onverklaarde spreekwijzen gevestigd en het vermoeden uitge¬
sproken, dat ze eerder thuis behooreu onder beitel (II), d. i.
een soort schip, daar het voorkomen dezer uitdrukkingen in
een zeemanswoordenboek hem anders duister is. Voor iemand,
die wat meer dan oppervlakkig met het werkje van Winschoo¬
ten heeft kennis gemaakt, is dit geen bezwaar, daar tal van
woorden en uitdrukkingen, die met het zeewezen niets te maken
hebben, daarin genoemd en somtijds ook verklaard worden.
Van Lennep heeft Winschooten eenvoudig nageschreven, zoodat
het voorkomen bij hem in dezen niets beteekent. Met Dr. A.
Kluyver zou ik deze beide uitdrukkingen onder beitel (I) bren¬
gen, en wel om de volgende redenen.
In de 16 e eeuw verstond men onder een beitel den lepel,
die gebruikt werd bij het klossen. Schotel haalt in zijn Maat¬
schappelijk Leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw , bl. 129
uit een schoolboek der 16 e eeuw het volgende gesprek aan
tu8schen eenige knapen:
Hier . Hou, hou, cameraeten, willen wij met de klos spelen?
Siet de baen is droogh ende effen.
Aug. Seer geerne. Gy twee brenght de beytels. Wy sullen
den rinck in de aerde planten.
Ambr . Gy steekt den ringk te diep: ick sal hem ophaelen,
opdat hij lichtelijcker magh draeijen.
Greg. Neemt elck een beytel.
Hier. Geeft hier eenen om te proeven.
Digitized by
Google
130
F. A. Stoett, Beitel
Greg. Ick ende Ambrosius sullen ’t samen wezen.
Aug. Ick gelooft seer wel, gijlieden hebt beter beytels ende
sterker ermen.
Het is duidelijk, dat men hier onder den beitel moet ver¬
staan, wat Kiliaen noemt den klos-beytel. Flagellum, vola;
een woord, dat Se wel verklaart door »a scrop or club to cast the
bowl with ” en Halma door »een schepper daar men meê in de
klosbaan speelt. Battoir , instrument gui sert a empaumer la
boule qu'on neut faire passer par Vanneau .”
Me dunkt, dat we aan beitel in dezen zin moeten denken
in de uitdr. »voor den beitel komen”, door Winschooten en
ook door Sewel vermeld: »Kom voor den beitel (voor den dag)
als gy hart hebt, come hither if you dare .” Het kan in
eigenlijken zin eene uitdaging zijn om een wedstrijd in het klos¬
sen aan te gaan, en daarna bij uitbreiding eene uitdr. die
gelijk staat met »kom eens op, als je durft” 1 ). Een evaatje op
den beitel zetten”, iets ten beste geven, ook door Sewel ver¬
klaard als to give a little cask of beer or wine to the labourers ,
wil dan zeggen: een vaatje ten beste geven, als prijs geven in
den klos wedstrijd. Bij uitbreiding kon »iets op den beitel zet¬
ten” de beteekenis aannemen van iets ten beste geven, zonder
juist aan een kloswedstrijd te denken, zooals blijkt uit Sewel,
die nog vermeldt: De kost op den beitel zetten (een
scheeps loopje) To give victuals to the seamen aboard .
Amsterdam, Februari 1900. f. a. stoett.
1) Moet aan dat beitel ook gedacht worden in de door Schuerm&ns, Bijv. bl. 26
vermelde zegswijze iets voor den beitel brengen, iets ten berde of op het
tapijt brengen (Waas)?
Digitized by booste
J. Verdam
131
NASCHRIFT OP „NIEUWE MERLUN-FRAGMENTEN”
Een paar kleine onnauwkeurigheden, bij de vermelding der
onlangs uitgegeven Merlijn-fragmenten begaan, en veroorzaakt
door verkeerd opgevatte plaatsbepalingen in de daarover met
Prof. Jostes gevoerde briefwisseling, wensch ik met een enkel
woord te verbeteren, opdat men later de fragmenten niet te
vergeefs moge zoeken. Zij bevinden zich nl. niet in Munster,
maar op het slot Gemen, in het Archief van Graaf Lands¬
berg; de mededeeling van het bestaan er van en de vrijheid om
er voor de wetenschap het gebruik van te maken dat hem wen-
schelijk zou voorkomen, dankt Prof. Jostes aan Prof. Dr. Finke.
Het vinden van het fragment is een gevolg van de algemeene
inventariseering van alle Westfaalsche particuliere en kerkelijke
archieven, waardoor onlangs ook een fragment van een ofra.
epos voor den dag gekomen is en misschien nog meer zal
gevonden worden, voor onze taal en letterkunde van belang.
Nog eene andere aanvulling mijner vroegere mededeeling voeg
ik hieraan toe, en wel deze, dat de uit de nieuwe fragmenten
afgedrukte episode van »Merlijn en de moeder van den rechter”,
die door Gaston Paris in de inleiding op het te noemen werk
(bl. XIV) gekenschetst wordt als »ne pas manquant d'un cer-
tain sel” overeenkomt met bl. 24 vlgg. van dl. 1 der door
Gaston Paris en Jacob Ulrich in de »Société des anciens textes
franfais” bezorgde uitgave van de fransche prozavertaling van
het werk van Robert de Borron (1886).
Zie den verderen apparatus criticus voor de vergelijking van
den Merlijn met de ofra. teksten bij Te Winkel, Gesch. d. Mnl.
Lett. 1, 165, 166 noten , en het opstel van denzelfde over »De
Borron's Joseph d'Arimathie en Merlin in Maerlant’s verta¬
ling” in Tijdschr. 1, 305—365. Ik heb mij in mijn vorig
opstel bepaald tot het toegankelijk maken van den nieuw ge¬
vonden tekst: op de kwestie der verhouding van de fra. en
mnl. teksten zullen de nieuwe fragmenten vermoedelijk niet van
invloed zijn.
April 1900. j. verdam.
Digitized by v^ooele
132
J. Verdam
WAAR AANLEIDING YAN ROSÉ 8832.
Dr. Leendertz heeft Tijdschr . 18, 153 eene verklaring ge¬
geven van Rosé 8832: »Ende (hi) geeft hare raenichge quade
bore,” welke mij zeer aannemelijk voorkomt, nl. »hij gooit
haar herhaaldelijk het scheldwoord »gemeene hoer” naar het
hoofd.” Ik wenschte dat ik het afdoende bewijs leveren kon,
dat deze opvatting de juiste is, door het bijbrengen eener plaats,
waar geven geheel op dezelfde wijze gebruikt wordt, en dat dus
Rosé 8832 hetzelfde beteekent als vs. 12954: »(hi) biet mi
dicke ende menichge tijt quade, vule, gemeine hoere ende
sloiede mi achter vloere metten hare,” welke woorden eene
merkwaardige overeenkomst met de eerstgenoemde vertoonen 1 ).
Wellicht zal men te eeniger tijd eene dergelijke plaats kunnen
aanwijzen in de eene of andere stedelijke keur, waarin natuurlijk
allerlei strafbepalingen voorkomen tegen beleedigende of eer-
roovende scheldwoorden. Het gewone ww., dat in dergelijke
bepalingen gevonden wordt, is natuurlijk ascelden” of »heeten.”
Zie voorbeelden bij hoerensone en hier in het MnL Wdb.
en vgl. nog R . v . Zutf\ 12, 32, 33, en alsmede de bij logen en
in het MnL Wdb . genoemde voorbeelden. Een paar plaatsen
haal ik hier aan, omdat daarin het ww. geven voorkomt in een
verband, dat ons het boven vermoede gebruik van het woord
nog begrijpelijker maakt, nl. R . v . Vollenh. 2, 122: »soo wie
koerber woerde geeft of hoenspraeke doet enen anderen toernich
te maken,” en Advies Gasth . (te Kampen , 16 de eeuw) XVII:
»waert saké dat iemant inden huse den anderen lochende ofï
bovede off schalleede off huerde off sulcke gelicke woerde gheve
(d. i. ghave), den en salmen binnen dreen daghen ghien bier
gheven.” Deze laatste plaats is behalve als toelichting voor
Rosé 8832 ook hierom van belang, omdat wij er uit zien, dat
ook een denominatief ww. de bet. kon hebben van iemand den
1) Ha. B. heeft 8832 dezelfde lezing als A , nl. vloere: hoere.
Digitized by
Google
Naar aanleiding van Rosé 8832
133
naam geven door het grondwoord uitgedrukt , iemand zoo of zoo
noemen . Enen boven (boeven) in de bovengenoemde ver¬
ordening beteekent ( iemand ) boef noemen ; enen hueren
(hoeren) is hetzelfde als iemand hoer noemen of voor hoer uit¬
schelden ; het daarnaast voorkomende schalleede zal eene onjuiste
schrijfwijze zijn voor schallede , van schallen, dat de bet. kan
hebben van niemand »schal” noemen ” (bij Lübben komt een
znw. schale, schaler , schalier voor in den zin van vagebond) *).
Dat deze bet. aan een denom. ww. kan eigen zijn, kan ons niet
verwonderen bij de menigvuldigheid der betrekkingen, die door
een denominatief ten opzichte van het nomen kunnen worden
uitgedrukt. Ik herinner slechts aan mhd. schelken, d. i. iemand
* schalk” noemen of voor » schalk” uitschelden 2 ); ndl. lievemoederen,
d. i. iemand »lieve moeder ” noemen, met den uitroep »lieve moe¬
der” te hulp roepen; hd. dut zen, d. i. »du” tegen iemand zeggen)
tutoyer, d. i. niemand met »tu” en *toï* aanspreken ; vgl. ook de
grieksche ww. op -izein, die dezelfde beteekenis hebben, b.v.
paterizein, d. i. iemand » vader” noemen) pappizein, d. i. iemand
*opa” noemen ” enz. Ook mogen hier nog wel even in herinne¬
ring worden gebracht de grieksche ww. op -izein, die de bet.
hebben van »een bepaald dialect spreken, b. v. attikizein , attisch
spreken; dorizein, dorisch spreken; soloekizein, het dialect spreken
van Soli (in Cilicië), vanwaar attikismos, dorismos, soloecismos,
eene aan die dialecten eigene uitdrukking; en, naar deze voor¬
beelden gevormd, latinisme, graecisme, gallicisme, germanisme enz.
Yoor het, Rosé 8832, in hs. B. voorkomende clute zou ik
thans, door den Heer Leendertz in het juiste spoor geleid, de
beteekenis slet durven aannemen op grond van het wvlaamsche
klute (De Bo 1 538), dat lap beteekent, b v. »dat kleed is al
kluiten en lappen”; merkwaardig en voor ons van belang is,
dat kluite aldaar ook als scheldwoord voorkomt in de bet. sul,
sukkelaar : b.v. in »een kluite van een vent.”
- j. VERDAM.
1) Vgl. de volgende noot.
2) Misschien is het zoo even genoemde schalleede eene verschrijving of verlezing
voor schalkede , en hebben w\j hier hetzelfde woord als het mhd. schelken.
9
Digitized by booste
134
J. Verdam
Ml LIEVER .
Na de in het Mnl. Wdb. gegevene beschrijving en voor¬
beelden van deze gewone mnl. constructie mag bet onnoodig
geacht worden daarop terug te komen. Doch ik meen eene
plaats te kunnen aan wij zen, waar de onverstaanbare zin door
de toepassing van het aldaar gezegde kan worden in orde ge¬
bracht. De plaats staat in een door Willems, Belg . Mus . 1,
326 vlgg., uitgegeven »Exempel van eenen jonghen kinde ende
van haren scoolmeester”, een zeer romantisch verhaal van een
beeldschoon meisje, dat door de bescherming van Maria hare
reinheid weet te bewaren in weerwil der gevaren, waaraan zij
blootstond als eene andere Héloise en eene deugdzamer of al¬
thans spoediger tot inkeer komende Beatrijs, en dat, nadat zij
in een klooster de wereld den rug heeft toegekeerd, ten einde
te ontgaan aan de schandelijke bedoelingen van een groot
heer en haar klooster van den ondergang te redden, zich neus
en lippen afsnijdt, welke, nadat de heer daardoor afgedeinsd is,
door Maria weder in hun vorigen staat worden hersteld. Er zijn
verscheidene plaatsen in dit slechts in één hs. voorkomende ge¬
dicht, dat eene niet zeer geoefende hand verraadt 1 ), welke onge¬
twijfeld ook nog door den tand des tijds en de nog minder geoefende
hand van een afschrijver hebben geleden. Ik noem vs. 6: soude
L souder; 21: »van der sonderlinghe scoenheden” 1. »van son-
derlingher scoenheden”; 26: »dat si ( Maria ) se moeste verbliden
van hare onghedoeght, laten sterven bi hare doeght,” waaraan
1) De volgende onzuivere rijmen komen er in voor: 41 ghenesen: gheven; 75
tiden: ontbeiden (/. ontbiden); 95 sooet: loec; 135 leden: pleghen; 185 pape: saké;
187 ginc: hilt; 383 segghen: hebben; 421 abdisse: listen. Bovendien zyn er negen
rijmen, waar de slot-» niet is meegerekend, en zeven lettergreeprijmen (21 -heden,
heden; 27 -doeght, doeght; 57 like,-like; 137 daer, daer; 159 messen: ghemessen;
258 sijn ( pron .), sijn (m); 379 arme {subsi.) t arme ( adj .).
Op enkele plaatsen zijn waarschijnlijk regels uitgevallen, nl. 302 houden {zonder
rijmregel) en 189 lanc ( zonder, rijmregel).
Digitized by booste
Mi liever
135
iets ontbreekt en waarin wij vooral op onghedoegt stuiten; 56:
»En ware of ic u gave voert,” onverstaanbaar; misschien zijn
daarna enkele regels uitgevallen; 62: »stillekijn ende openbaer”
onverstaanbaar; 167: stenen tide sonder waeu als die abdisse
was ghestaen, seide die abdisse,” onbeholpen; 172: »des ghe-
lovic u, maer dies ontsegghic niet” onduidelijk; zij meent: ik
kan uw aanbod alleen aannemen onder voorwaarde dat mijn
broeder hetzelfde krijgt als ik; 216 »bi hare sconre sconheden,”
bedorven; 322 »langhe lijf” Z. »dlanghe lijf”; 352 snet Z.
sneet; 383 diet ic Z. die iet; 416 »en doet den doestere gheen
tempeest” onduidelijk; 446 »ten joncsten daghe, daer alle redene
sal gheven claghe” Onverstaanbaar.
Van dit gedicht luiden de verzen 70 vlgg., waarin wij dui¬
delijk een nagalm uit »Beatrijs” vernemen, aldus:
70 Daer quamen si neven valleyen groene,
Daer die voghelkine songhen,
Ende die scone bloemen spronghen *),
Daert sunderlinghe scone was;
Ende die jonefrou, sijt seker das
75 Dat si was soe moede te dien tiden.
Si wilde rusten ende ontbiden
Ende hare ghetide lesen voert.
Daeraa seidese dese woort:
Maria,' sese, ic hebbe u oec ghebeden
80 Om te behoudene mijn suverheden 2 ),
Nu benic met minen meester gegaen;
Sine minne heeft mi soe bevaen.
Dat ic en weet gheen onderscheden,
Welc liever storve van ons beden,
85 Mijn meester, ic of hi.
Het eenige, wat eene minnende in deze omstandigheden kan
zeggen, is, niet: »dat ik niet weet, wie van ons beiden liever
zou sterven” (hetgeen alleen passen zou bij eene ongelukkige
liefde), maar: »ik ben zoo zeer van liefde voor hem vervuld,
1) Opengingen , ook hd. springen, Vgl. eng. spring , lente; springal, (veroud.), jongeling.
2) /. suverhede. Hierdoor worden de onzaivere »-ryraen nog met één vermeerderd.
Digitized by
Google
136
J. Verdam
dat ik niet weet wie van ons beiden ik liever zou willen dat
zou sterven; dat ik gaarne zelve zou sterven, als ik wist dat
voor hem de dood onvermijdelijk was, d. i. »dat ik zonder hem
niet zou kunnen leven.” Indien dit zoo is, en ik geloof niet
dat dit aan redelijken twijfel kan onderhevig zijn, dan moet
vs. 84 gelezen worden;
Welc mi liever storve van ons beden.
Mijn meester, ic of hi.
Ik doe nog opmerken, dat welc in het Mnl., evenals mnl.
elc en eng. which , herhaaldelijk de beteekenis heeft van een
dualis, en dat in den laatsten, ook weer eenigszins onbeholpen
uitgedrukten, regel mijn meester en hi dezelfde persoon zijn.
Wat het verhaal zelf betreft, voeg ik bij het gezegde nog de
volgende mededeeling, daartoe in staat gesteld door mijn leer¬
ling De Vooys, doctorandus in de Ndl. Letteren. Het Maria-
mirakel, komt in dezen vorm elders niet voor 1 ): waarschijnlijk
zijn er verschillende reminiscencen, o. a. aan Beatrijs en aan
Héloise, in versmolten en met een ander verhaal verbonden.
Dit verhaal, nl. van een meisje dat zich de oogen uitsteekt
om hare reinheid te bewaren, is in de mnl. exempelen-literatuur
niet onbekend; daarvan kan het afsnijden van neus en lippen
eene variant zijn. Het komt voor bij Jacques de Vitry (Th. T.
Crane, The exempla or illustrative stories from the sermones
vulgares of Jacques de Vitry. Published for the folklore society
1890, N°. LVII). Daar wordt verhaald van een koning, die op
eene non verliefd is. Zij steekt zich de oogen uit en zendt ze
aan den vorst, om voortaan veilig te zijn. Als oudste redactie
1) De dichter zegt in den aanhef van het gedicht, dat de in het verhaal voorko¬
mende personen tijdgenooten van hem waren, en dat hij den meester, en een kennis
van hem het meisje gekend had. Men kan hierin een bewijs zien voor de onderstelling,
dat het verhaal uit twee ongelijksoortige bestanddeelen is samengevoegd (vgl. De Vooys,
Exempelen en Legenden , bl. 47), want indien de dichter ook van het mirakel zelf in
het tweede deel van het verhaal eene bron had kannen aanwyzen nit zyne omgeving,
dan zou hjj dit niet hebben nagelaten. Doch daarover zwygt hy.
Digitized by
Google
Mi liever
137
van dit exempel noemt Crane Vita Patr . X Cap. 60 (waar¬
schijnlijk naar de uitgave van Rosweyde).
Ook bij Etienne de Bourbon vindt men hetzelfde verhaal
(ed. Lecoy de la Marche N°. 248); de koning is hier Richard
Leeuwenhart (zie Lecoy de la Marche, La Chaire frangaise au
moyen-dge, bl. 344).
In het Mnl. is dit exempel slechts uit één hs. opgeteekend,
nl. Ms. Kon. Bibl. T 351, fel. 207 v.
J. VËBD&M.
EEN. PAAR PLAATSEN UIT DEN REINAERT.
I. Past (Rein. I, 2680).
De volgende regelen zijn eene nieuwe overtuigende toelich¬
ting van het nadeel, dat uitgevers aan hunne teksten kunnen
toebrengen, wanneer zij, niet met den noodigen eerbied daarvoor
bezield*, eenvoudig er uit verwijderen, hetgeen zij niet verstaan.
Daardoor heeft, zooals blijken zal, een interressant woord, of
althans eene uitnemende bewijsplaats daarvoor, gevaar geloopen
verloren te gaan, en is een fijn trekje en het eigenlijke inzicht
verduisterd in eene plaats uit den Reinaert, die, in zijne oor¬
spronkelijke gedaante hersteld, èn zelve eerst recht duidelijk
zal worden èn den geheelen samenhang zal toelichten en ver¬
helderen. De regel, waarop ik doel, maakt een gedeelte uit van
•de bekende aardige passage, waarin de aartsbloodaard Cuwaert,
die natuurlijk bereid is om voor iemand, dien hij vreest, alles
te getuigen wat deze maar verlangt, het door Reinaert aan¬
gaande de ligging van Kriekenput gezegde door zijn getuigenis
voor den koning komt bevestigen, en die nu slechts heeft te
herhalen en wat op te sieren hetgeen hij Reinaert zelf heeft
hooren zeggen. Op de vraag van Reinaert:
Weetstu waer Kriekeputte steetP
Digitized by v^ooele
J. Verdam
138
antwoordt hij, zonder zich een oogenblik te bedenken:
Ja ic, hoe (l. hoene) sout wesen so
Ne staet hi niet bi Hulsterlo
Up dien moer in die woestine 2 )P
En nadat hg dan eene persoonlijke herinnering aan deze plaats
heeft ten beste gegeven, nl. van de daar door hem doorgestane
ellende, vertelt hij dat het dezelfde plaats is, welke eene treu¬
rige vermaardheid heeft verkregen door eene bende valsche
munters, die aldaar onder aanvoering en leiding van Reimunt
den sies 3 ) hun heilloos werk hadden verricht. En ter meerdere
geloofwaardigheid, alsof die noodig ware voor den koning, die
zich meer dan iets of iemand anders eene dergelijke inbreuk op
zijne vorstelijke rechten, deze majesteitsschennis der muntver-
valsching, herinneren moest, voegt hg er eene voor anderen
zeer onbelangrijke private mededeeling aan toe aangaande den
tijd, waarin dat feit had plaats gehad, eene herinnering uit zijn
eigen leven, waardoor de zaak voor niemand iets duidelijker
werd:
Dat was te voren 4 ) eer ic met Rine
Mijn gheselscap makede vast.
Die mi ghequijtte meneghen past.
Aldus het Comburgsche hs. en de uitgave van Grimm. Doch door
de latere uitgevers is de vorm van den laatsten regel gewijzigd.
In zgne uitgave van den Reinaert veranderde Willems past in
1) Het kan zeer goed zijn dat de dichter Cuwaert de woorden »wel zeker, hoe
zon het anders kunnen!” opzettelijk laat gebruiken, omdat een goed verstaander —
wat de domme Nobel natuurlijk niet was — er bij kon denken, dat C. het juist
even te voren van Reinaert zelf had kunnen hooren.
2) In dezen regel zie ik eene comische bijeenvoeging van twee geheel ongelijksoor¬
tige plaatsbepalingen, welke de koning natuurlijk evenmin merkt als al den anderen
tastbaren onzin, door Reinaert opgedischt. En hoewel men de woorden ook wel anders
kan verklaren (vgl. Martin’s aant. op den regel), zoo meen ik eene bevestiging mij¬
ner opvatting te zien in Rein. II, 2679: *op die warande in die woestine”, waar de
onzin nog tastbaarder is. De vergelijking met het Latijn geeft hier geen licht.
3) jachthond. Vgl. Tijdschr. 9, 241 vlg.
4) Deze woorden, die den regel op eene gewenschte wijze aanvullen, staan in het
Darmstadt8cke fragment.
Digitized by booste
Een paar plaatsen uit den Reinaert
139
last , en voegde daarbij deze aanteekening: »in het Comburgsche hs.
staat paest (1. past), wat ik voor een schryffeil aenzie”. Willems
grondde zijne verandering op de lezing der omwerking: »die
mi ghequijt heeft menighen last ”, en zoo heeft dan na hem
Jonckbloet, en na dezen Martin, en na hem Van Helten, steeds
de lezing van het hs. naar den voet der bladzijde verbannen,
en er de lezing van Reinaert II voor in de plaats gezet. Eerst
in het Darmstadtsche fragment heeft Martin weder de aandacht
op past gevestigd, door naast de ook in dat fragment bedorven
lezing last die van het Comburgsche hs., past , zij het ook van
een vraagteeken voorzien, op te nemen. Men heeft alle reden
zich te verwonderen, dat de uitgevers zoolang vrede gehad
hebben met eene lezing, die nu juist geen uitstekenden zin gaf:
immers het is niet te ontkennen dat de uitdr. »enen enen last
gequiten” vreemd is en niet veel zegt, hetgeen wij bij den
voortreffelijken Willem, den dichter van Madoc en Reinaert,
niet gewend zijn. Men verwacht »enen eens lasts gequiten'* of
»van enen last”, en moet zich voor den zin vergenoegen met
de eenigszins vage verklaring iemand van lasten bevrijden of
uit moeilijkheden redden of verlossen, welke ook in hetMnl. Wdb.
is aangenomen, zonder dat daar op de eigenlijke lezing van
het hs. gelet of daarvan melding gemaakt is.
Eerst onlangs, toen ik den Reinaert weder behandelde, wer¬
den mij de eigenlijke zin en de waarde der lezing van het
Comburgsche hs. duidelijk, en dit kwam omdat intusschen het
mnl. past mij van elders was bekend geworden. Er is geen
twijfel aan, dit is de oorspronkelijke lezing, zooals mij niet
moeilijk zal vallen aan te toonen. Het mnl. past moet ontleend
zijn aan mlat. pasta of ofra. paste; vgl. fra. pdte\ eng. paste ; it.
sp. port. pasta ; het beteekent deeg *), zooals in de verschillende
1) In dezen zin staat lat. pasta reeds bij Mare. Empiricus (een medicus uit de
4de of 5de eeuw). Men meene niet, dat de afleiding van dit woord van pasco vaststaat;
naast een woord van dezen stam ( Voc . Cop. pastus, voedinghe; pastus, Voetsel)
staat een ander dat waarschijnlijk identisch is met gri. paste, van passein, besprengen,
besproeien. Zie ook voor nog andere meeningen en mogelijkheden Scheler op p&te.
Digitized by v^.oo5le
140
J. Verdam
aangehaalde talen, en komt o. a. in deze bet. voor als medische
term in Belg. Mus. 6, 107 (Hs. Yp. 45a): »dese cruden sal
men stoten ende tsap uutwringen, dan salmen dat past *) te
viere doen met 4 crucebotren .. ende dan sal men zieden
een lang wile met zoeten viere, ende dan zien (zeven) dor
een doec ende tpast wech werpen”. Ygl. Voc. Cop. »deech,
pasta”; Plant, deech, de la paste ” en ndl. amandelpas (voor
amandelpast , Ndl . Wdb. 2, 843), hetzelfde als amandeldeeg (t. a. p.
342), lid. mandelteig . Misschien is hiermede één ndl. amandel-
(mangel-)pars of -pers, dat in het Ndl. Wdb. niet is genoemd
(wèl bij Yan Dale); men zal hierin wel niet eene. afleiding van
persen hebben te zien: ook zou pers voor het geperste in plaats
van dat wat of waarmede men perst vreemd zijn.
Doch daarnaast is het ook in eene andere beteekenis bekend
geweest. Het was nl. een term in de middeleeuwsche scholen
voor het geld dat een leerling betaalde voor het gebruik van de school¬
boeken. Wij weten dit uit eene kostbare mededeeling in den zoo
even genoemden Vocabularius Copiosus (1485 te Leuven gedrukt),
alwaar wij op pastus 2 ) vinden: »past int scole (ter onder¬
scheiding van de gewone, boven genoemde, beteekenis dienen
de woorden »int scole”), en bij pastus de verklaring apecunia
illa pro libris lectis vel legendis”. Dat deze of dit past aan
den middeleeuwschen schoolmeester of rectoir moest betaald
worden, weten wij van elders, nl. uit de Geschiedenis van het
Gymnasium van Gouda, uitg. door Dr. L. A. Kesper (1897),
alwaar wij onder de bronnen van inkomsten van den rector
op bl. 26 vermeld vinden de »inganck der kinderen” (hoogst
waarschijnlijk inschrijvingsgeld , zooals tot aan de nieuwe wet
op het H. O. van 1877 ook aan de universiteiten geheven
werd) en de »pasten”, d. i. zooals uit den Voc. Cop. blijkt,
het geld voor het gebruik der schoolboeken , die natuurlijk toen
1) Het onz. geslacht is waarschijnlijk toe te schrijven aan den invloed van deech .
2) Men verwacht pasta (zie volg. bl.), doch dat 'pasta en pastus dooreenliepen,
blijkt uit de mededeeling vau Ducange: «pasta ut pastus, convivium ”,
Digitized by
Google
Een paar plaatsen uit den Reiuaert
141
nog minder, dan op de gewone dorpsscholen en de armenscholen
thans, de leerlingen in eigendom hadden. Past in deze' betee-
kenis staat zonder twijfel voor pastgelt , evenals boven inganc
voor ingancgelt , entree voor entreegeld , tol voor tolgeld , mnl.
issue en exue voor issuegelt en exuegelt , e. a. Het woord past-
gelt komt werkelijk eene enkele maal in het Mnl. voor, nl.
in het Reglement voor de school ter Grooter Kerk te Dordrecht
(a. 1450), en daarin zou men om deze reden allicht geneigd zijn,
een met het bovengenoemde past in beteekenis identisch woord
te zien. Doch het verband, waarin het voorkomt, bevestigt dit
vermoeden niet: art. 3 aldaar ( O . i2. v. Dordr . 1,295) luidt
aldus: »item so en salmen geen bisscopsgelt bidden noch
brengen, noch coninckgelt') in den vasten, noch kermiss-, noch
past-, noch marct-, noch hoochtijt-, noch kaerssgelt noch biess-
gelt”. Niet waarschijnlijk is hier de vermelding van school¬
geld: eerder zal men pastgelt op te vatten hebben als het
geld dat men inzamelt voor het bakken van den eenen of anderen
koek of taart : dat past in deze bet. bekend is geweest; blijkt
uit de samenstelling pastebackere, welke als geslachtsnaam
te Yperen voorkomt in de 14 de eeuw (Ann Em. 10, 463), en
wel geene andere beteekenis zal gehad hebben dan pasteibakker ,
banketbakker of koekebakker .
De vraag, hoe het woord past aan de boven genoemde be¬
teekenis is gekomen, kan ik niet met zekerheid beantwoorden;
uit die van deeg laat zij zich moeilijk afleideu, doch er is eene
andere bet. aan mlat. pasta eigen geweest, waaruit zij zich
geleidelijk kan hebben ontwikkeld: het beteekende ook timmer -
hout , materiaal (zie Ducange), en evenals wij nu deze woorden
in overdrachtelijken zin gebruiken en spreken van »geen goed
timmerhout” gezegd van een mensch, en van » materiaal voor
een betoog”, en spreken van »leersfo/”, zoo kan men met past
in de middeleeuwen hebben aangeduid »het voor het onderwijs
noodige materiaal, de leerboeken ”. Doch dit is slechts eene gis-
1) Zie voor de verklaring der verschillende hier genoemde termen het Mnl. Wdb.
Digitized by booste
142
J. Verdam
sing, die ik zeer gaarne zou willen bevestigen door het aan-
toonen van een zelfden overgang der beteekenis bij mlat. ma -
ter ia, maar daartoe stelt hetgeen Ducange geeft mij niet in
staat.
Nu hebben wij gevonden, hetgeen wij voor de verklaring van
de plaats uit Reinaert noodig hebben: bij q uit en past geen
woord beter dan een zoodanig, dat de bet. heeft van eene be¬
paalde geldsom. De regel uit de ontboezeming van Cuwaert
heeft dus betrekking op zijne schooljeugd: hij verhaalt nl. in
de boven aangehaalde regels, dat hij een tijd lang vrienden
geweest is met Rijn, een meer met aardsche goederen gezegend
jongmensch dan hij zelf was, en die ook meermalen voor
hem het schoolgeld betaald had. Dat de hond in de
dierfabel, met name het schoothondje, als iemand uit den
hoogeren stand en van eene beschaafde opvoeding werd voor¬
gesteld, kan ons niet verwonderen; ook herinnert men zich
den winderigen Cortois, een hondje dat het beneden zich
acht zich in zijne moedertaal uit te drukken, maar Fransch
spreekt. De schoothond is het troetelkind der fortuin, die nooit
aan iets gebrek heeft en steeds op zijn tijd zijn eten gereed
vindt, daarbij niet zelden verwend wordt, en vormt dus eene
voor de dierfabel geschikte tegenstelling met de arme drommels
onder de dieren, die maar moeten zien hoe zij aan den kost
komen. Op eene zeer welkome en overtuigende wijze wordt de
nu verkregen zin der regels, nl. eene herinnering uit den
school tijd, bevestigd door de latynsche vertaling, waar wij lezen,
vs. 1314 vlg.
Hoe erat antea quam fueram socius tibi, Rine,
Ac sueti fuimus nos habitare scolis.
En niet alleen valt er nieuw en verrassend licht op deze
regels zelf, maar ook de volgende worden nu eerst volkomen
duidelyk. Nadat Cuwaert tot meerdere duidelijkheid de herin¬
nering uit zijne schooljaren heeft ten beste gegeven, valt on¬
middellijk Reinaert, die begrijpt, van dit hondje, dat niet meer
in het land der levenden is, een niet meer te controleeren
Digitized by
Google
Een paar plaatsen uit den Reinaert
143
getuige te kunnen maken van zijne onschuld, er op in met
eene jammerklacht over zijn ontijdigen dood:
O wi, sprac Reinaert, soete Rijn,
lieve gbeselle, scone hondekijn,
vergave God, waerdi nu hier
Ghi sout toghen vore *) dese dier,
met sconen rime, waers te doene,
dat ic noint 1 2 ) wart so coene,
dat ic eneghe saké dede,
daer ic den coninc mochte mede
te mi waert belghen doen met rechte.
Weliswaar staat niet uitdrukkelijk in de verzen te lezen,
dat Rijn dood was, maar niets belet ons, ook in het Mnl.
tusschen de regels te lezen, en als wij dat hier doen, dan
twijfelen wij niet. Waartoe anders de jammerklacht? En indien
Rijn leefde, dan kon men hem immers doen ontbieden! En
dat ook Balduinus de woorden zoo heeft opgevat, blijkt dui¬
delijk uit zijn vertaling (vs. 1316 vlg.):
Tune Reinardus ad haec ait: „o mi Riniile, pulcher
Et dilecte canis, sum memor usque tui!”
Nadat Reinaert dan zijne droefheid over het verlies van
dezen kameraad ook uit zijne jeugd heeft kenbaar gemaakt,
gaat hij in denzelfden toon als Cuwaert voort, en zegt, zijne
schoolherinneringen bij die van Cuwaert voegende: »Ja, die
Rijn, dat was eerst een bolleboos, die schudde de verzen uit
zijne mouw of liever, om bij de dierenwereld te blijven, zoog
ze uit zijn poot: als het gewed was, zou hij thans evengoed
in schoone geïmproviseerde verzen als in gewoon proza een
omstandig verslag geven van mijn deugdzaam leven en op
dichterlijke wijze aantoonen, dat ik mij nooit tegen den koning
vergrepen heb”. Men ziet, dat, zóó opgevat, de woorden »met
1) Aldus het Darmstadtsche fragment en Hein. II; de lezing bevestigt Franck’s
gissing, medegedeeld in Muller’s proefschrift.
2) Waarschijnlijk moet noint hier tweelettergrepig gelezen worden, zooals regel is
in het Leven van St. Lutgard.
Digitized by booste
144
J. Verdam
sconen rime”, welke het Comb. hs. niet heeft *), doch wel Rein .
II (>in sconen rimen”) en het Latijn (»per rythmica verba”) 8 ),
en die aan sommige tekstverklaarders aanstoot hebben gegeven,
uitnemend op hunne plaats zijn. Ook Martin brengt in zijne
aant. op het Darmstadtsche fragment (bl. 29) dezen regel te
recht met vs. 2680 in verband; van dat vers zegt hij: »lat.
1315 führt diese Gesellschaft auf Schulgemeinschaft zurück und
des Hundes Reimfertigkeit könnte sich daraus erklaren”.
Men ziet dat nu eerst de geheele passage ons volkomen
duidelijk is, en dat zij nu tevens blijkt een meesterstukje te
zijn, waarin ieder trekje fijn geteekend is en de meesterhand
verraadt.
II. Scoien {Rein. I, 2867).
Ik bespreek dezen regel, niet omdat ik door eene nieuwe
lezing in staat ben er nieuw licht op te laten vallen, maar
omdat de uitdrukking der gedachte nog wel eenige verduide¬
lijking verdragen kan, en ik in staat ben die te geven uit het
Westvlaamsche spraakgebruik. De samenhang, waarin de be¬
doelde uitdrukking, voorkomt, is de volgende. Nadat Reinaert
door zijn verhaal van de samenzwering tegen den koning en
de voorspiegeling van een onmetelijken schat, die vooral de
begeerlijkheid van de koningin had opgewekt, zich van de galg
heeft gered, en Bruun en Isengrgn het slachtoffer van zijne
wraakzucht zijn geworden, maakt hij den koning en de koningin
zgn plan kenbaar om door een pelgrimstocht naar het Heilige
Land zich van den op hem rustenden banvloek te zuiveren.
Aan de koningin belooft hg een deel der vruchten van zijne
goede werken, indien zij hem wil helpen aan de stevige schoe¬
nen, die hij daarvoor nooclig heeft, b. v. twee van Isengrgn en
twee van Hersinde, die ze toch niet noodig heeft, daar de
1) Daar vinden wij de dwaze lezing: *met huwe sone rijne”.
2) In het Darmst. fragm. is de eerste helft van den regel verloren, doch me van
rime is althans bewaard.
Digitized by
Google
Een paar plaatsen uit den Reinaert
145
plaats eener rechtgeaarde vrouw is in haar huis en bij hare
kinderen.
Hi namde toter coninghinne:
„Vrauwe, ic bem u peelgrijn *);
hier es mijn oom Isengrijn:
hi hevet voren twee vaste scoen 1 2 ),
helpt ghi 3 ) mi dat icse an mach doen,
ic neme u siele in mine plecht 4 ):
het es elcs goets 5 ) peelgrijns recht 6 ),
dat hi ghedinke 7 ) in sinen ghebede 8 )
al tgoet dat men hem noit dede:
ghi moghet u siele an mi scoien.
Aan de juistheid der uitdrukking van den laatsten regel
behoeft niemand te twijfelen, en dat heeft van de verschil¬
lende uitgevers ook alleen Van Hel ten gedaan. De beteekenis
is: »gg kunt daardoor van mij de schoenen krijgen voor
uwe ziel”, of, zooals reeds Willems gezegd heeft: »op die wyze
schoeit gy u zelven op weg naer den hemel”, of naar Martin:
»in meiner Person eurer Seele für ihre letzte Wanderung
Schuhe besorgen”. Dit alles is volkomen juist, doch wat ik wil
aantoonen, is dit, dat wij hier te doen hebben niet met eene
dichterlijke uitdrukking, eene door den dichter het eerst of
alleen gebezigde beeldspraak, of »eene stoute maer fraeie figuur”,
zooals Willems en Jonckbloet hebben gezegd, maar, hetgeen men
in den Reinaert ook veeleer verwacht, eene gewone uitdrukking
1) Deze uitdrukking, welke te vergelijken is met *ik ben uw ridder” komt ook voor
Pelgrimage f. 104 a: «versoect an haer devotelike in haer altoos te beloven mit
herten fijn, dattu suis wesen haer pelgrim”.
2) Naar het Latijn: /.soleas fac anteriores ... mihi det lupus ipse duas”. De
lezing van het Comb. hs. kan in geen geval juist zijn, daar hij slechts twee schoenen
van den wolf krijgt.
3) ghi is door mij ingevoegd, waardoor de constructie wordt in overeenstemming
gebracht met die van Rein. II.
4) bescherming. 5) elcs goets uit Rein. II ingevoegd.
6) recht, plicht. Zie de aant. op Sp. d. Sonden 15229.
7) Naar Rein. II; Comb. hs. ghedinket.
8) Comb. hs. ghebeden (: bede). Vgl. over de geheele plaats de opmerkingen in
Muller's O. én J. Rein. bl. 82.
Digitized by booste
146
J. Verdam
uit den volksmond, gebezigd door Jan Alleman, die een vijand
is van dichterlijke sieraden of rhetorisehen smuk. Dit blijkt
zonneklaar uit het Westvlaamsch, alwaar nog heden in gewoon
gebruik is » zijne schoe’n tatsen , zich reisveerdig maken voor de
eeuwigheid met de laatste heilige sacramenten te ontvangen’'.
Dezen zin ontleen ik natuurlijk aan het voortreffelijke Westvl.
Idioticon van De Bo, die er als voorbeeld aan toevoegt: »Hij
kan niet meer genezen; het best dat hij te doen heeft is van
wel zijn schoe'n te tatsen", en uit een schrijver aanhaalt: »Een
priester die menig een geschoeid en getatst heeft om naar de
eeuwigheid te reizen". Tatsen nu beteekent »van tatsen of taetsen^
d. z. puntige spijkers , voorzien", zooals men b.v. met bergschoenen
doet. Taetse , puhtspijker, komt in het Mnl. meermalen voor, en
is nog bekend in ndl. taatstol , wvl. tatsetopj taatsetop , tetsetop 1 ).
Men ziet hieruit, dat deze voorstelling van de reis naar het
oord waar men na den dood verblijven zou, de »lange vaert"
(Rein. I, 2205), de »vaert die die siele varen sal" (2255);
»die langhe henevaert" (Hild. 43, 36) bij het volk zeer ge¬
woon was. En dat deze voorstelling niet door de prediking
der geestelijken hun was bijgebracht, zooals men licht zou
kunnen meenen, maar alleen eene voortzetting is van heidensch
geloof, dus eeuwen oud moet zijn, leert ons eene belangrijke
bladzijde uit Grimm’s Mythologie 4 697, waarvan ik hier het
voornaamste laat volgen: »Genaue untersuchung der vielfachen
leichengebi&uche bei europaischen vólkern würde noch mehr
aufschlusse über die altheidnischen vorstellungen vom wesen
der seele und ihrem schicksal nach dem tode gewahren. So
wurde den leichen ausser dem fahrgeld und dem schif auch ein
besondrer todtenschuh, onr. helskö , zum antritt der langen wan-
derung mitgegeben und an die füsse gebunden. W. Scott führt
einen aberglauben aus Yorkshire an: »they are of beliefe, that
once in their lives it is good to give a pair of new shoes to
a poor man, for as much, as after this life they are to pass
1) De familie Taets van Amerongen heeft drie zulke taatsen in haar wapen.
Digitized by
Google
Een paar plaatsen uit den Reinaert
147
barefoote through a great launde , full of thornes and furzen ,
except by the meryte of the almes aforesaid they have redemed
the forfeyte; for at the edge of tbe launde an oulde man shall
meet them with the same shoes that were given by the partie,
when he was lyving, and after hi hath shodde them, dismisseth
them to go through thick and thin, without scratch or scalle”.
Das land, wodurch die seele wandern muss, heisst auch whinny
moor (der pfriemen sumpf, whin ist gleichviel mit furz, ginster,
pfrieme). Im Hennebergischen nennt man noch jetzt die dem
verstorbnen erwiesne letzte ehre den todtenschuh, ohne dass der
gebrauch selbst fortdauerte, ja das leichenraal wird so geheissen”.
Meer bewijzen, dat wij hier te doen hebben met eene herin¬
nering aan den heidenschen voortijd, heb ik niet kunnen vin¬
den, doch ik vertrouw dat het aangevoerde daarvoor voldoende
zal worden geacht. In dit licht beschouwd, in verband gebracht
met eeuwenoude voorstellingen en begrippen, die ons terugvoe¬
ren tot den oudsten tijd der germaansche beschaving, krijgt
de plaats uit den Reinaert voor ons gevoel eene veel diepere
en sprekender beteekenis, dan wanneer men er slechts eene
rhetoriscbe figuur in te zien had, die door iedereen willekeurig
zou kunnen worden gemaakt.
Ik zou aan het gezegde de vraag willen vastknoopen, of
niet eene bekende spreekwoordelijke zegswijze, waarop Dr. A.
Beets mijne aandacht vestigde, nl. »op schoenen en kousen
naar den hemel gaan” daaruit zijne juiste verklaring kan ont¬
vangen. De beteekenis is: geen moeite hebben om in den hemel
te komen, op eene geraakkelijke wijze den hemel verwerven;
de vorm der spreekwijze luidt bij Harrebomee : »Men komt
met geen kousen en schoenen in den hemel”, en in de »Adag.
quaedam” (van 1727), »men komt met kousen en schoenen
in den hemel niet” met de bijvoeging »non itur ad astra
deliciis”. Het gezegde is o. a. vaak gebruikt om de lauwheid
van de leerstellingen der Remonstranten te kenschetsen. In
de literatuur is de spreekwijze slechts op ééne plaats ge¬
vonden, nl. bij Poirters, Masker , 40, mij aangewezen door
Digitized by booste
148
J. Verdam
Dr. Stoett: »hy scheen te wesen van sulck gevoelen, al of hy
met koussen ende schoenen uyt sijnen Lust-hof in ’t Parades
sou hebben ghetreden”. Tuinman (I, 3) en Zeeman, bl. 333,
denken voor de verklaring aan bijbelschen oorsprong; en zij
verwijzen naar Exod . 3, 5 en Josua 5, 15, waarin verhaald
wordt, dat Mozes en Josua hunne schoenen moesten uittrekken,
wanneer God hun verscheen. » Daaruit”, zegt Zeeman, is nu
het spreekwoord te verklaren, dat dus beteekent: »in den hei¬
ligen hemel treedt men niet binnen, dan na al het onreine te
hebben weggedaan”. Ik geloof dat de Heer Zeeman zich in de
eigenlijke beteekenis der spreekwijze vergist. De bedoeling is
*de weg naar den hemel is niet gemakkelijk”, en dat dit be¬
grip weg , reis er werkelijk in gevoeld is, blijkt uit »non itur”
in de bovengenoemde lat. omschrijving, en uit het ww. treden
bij Poirters. Veel waarschijnlijker komt het mij voor, dat, als men
er eene herinnering in heeft te zien, het er eene is, ontleend aan
de vroegere voorstellingen van de reis naar den hemel: de bet.
kan zeer goed zijn: *men moet niet meenen, dat men voor de
hemelreis behoorlijk is uitgedost, wanneer men goed geschoeid,
van kousen en schoenen voorzien is”. Er ligt m. i. in de zegs¬
wijze eene reactie opgesloten tegen de vroegere, oorspronkelijk
heidensche, voorstellingen, die ik boven heb medegedeeld. In
plaats van deze kon en moest het Christendom eene andere op
den voorgrond stellen, nl. »voor de reis naar den hemel heeft
men nog iets anders noodig dan kousen (waarschijnlijk eene
latere comisch parodieerende toevoeging) en schoenen”. En
het is volstrekt niet noodig aan te nemen, dat deze reactie
eerst onder het protestantisme kon ontstaan, anders zou het
voorkomen der zegswijze bij Pater Poirters bevreemding moeten
wekken. De mogelijkheid bestaat intusschen, dat de uitdr. met
housen en schoenen de niet op vroegere voorstellingen berustende
bet. heeft van zoo maar , zoo als men is, met alles wat men heeft .
Ygl. bij Harreb. 1, 4446 de zegswijze »met kousen met schoen”,
die bij Sartorius III, 10, 54 gelijkgesteld wordt aan *met sack
met pack”, en by Servilius 278* aan *raet leersen ende sporen”.
Digitized by
Google
Een paar plaatsen uit den Reiöaert
149
III. Reinaert I, 2804.
Wanneer Reinaert zich van de galg heeft vrij gelogen en
door den koning en de koningin is begenadigd, wordt het eerste
bericht daarvan aan de drie met de uitvoering der doodstraf
belaste heeren, die nog steeds bg de galg vertoefden en op de
komst van Reinaert wachtten, overgebracht door Tiecelijn, den
raaf, waarvan vs. 2803 vlgg. gezegd wordt: *Dese tale”, de
woorden waarmede Nobel den volke de ineerherstelling van
Reinaert verkondigt:
Dese tale hevet Tiecelijn vernomen,
Ende vlooch danen hi es comeu,
Ende hi vant die drie ghesellen.
De middelste regel heeft aan verschillende tekstverklaarders,
o. a. Muller en Van Hel ten, aanstoot gegeven; ook Balduinus
in zijne lat. vertaling en de omwerker in Rein . II hebben de
woorden niet begrepen en het fijne trekje uitgewischt. Alle
veranderingen en twijfelingen zijn echter overbodig, wanneer
men de woorden aldus verklaart: »hij vloog daarheen vanwaar
lig gekomen was”, nl. naar het galgenveld, waar hg wist dat
hg de drie vijanden van Reinaert vinden zou. Omdat hij raaf
was, had hij, belust op zijne toekomstige prooi, hen naar het
galgeveld vergezeld, doch nu was hij een beetje ongeduldig
beginnen te worden en naar de rechtplaats gevlogen om eens
te zien waar Reinaert toch bleef. Daar gekomen verneemt hg
den ommekeer in 's konings stemming ten opzichte van Reinaert
en vliegt nu onmiddellijk naar hét galgeveld terug om aan
Bruun en Isengrijn de treurmare te verkondigen. Daar iedereen
wist, dat de raaf bij de galg te vinden is (vgl. hd. galgenrabe ,
galgenvogel), behoefde de dichter het niet uitdrukkelijk te ver¬
melden, dat Tiecelijn alvast daarheen was vooruitgegaan. Men
zal het mg, vertrouw ik, gereedelijk toegeven, dat de dichter
met een enkelen trek niet beter het leven van den raaf in
beeld kon brengen, en dat de plaats volkomen in orde is.
j. VEEDAM.
10
Digitized by booste
150
J. Verdam
INT NOORT ( NOORDEN) STA EN.
Sedert eenigen tjjd ben ik aan het verzamelen van de over¬
blijfselen van oude volksvoorstellingen, begrippen, denkbeelden
in onze taal en letterkunde. Over de sporen van volksgeloof,
die daarin nog meer of minder duidelijk zijn te zien, sprak ik
voor twee jaren in eene jaarvergadering van de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde: als voorbeeld van hetgeen er
aan mythologische voorstellingen in de letterkunde kan gevon¬
den worden noem ik de uitdrukking, welke men vindt in de
door de Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven O VI. Liederen en
Gedichten , waar op bl. 387 van de als persoon voorgestelde
Jalosie gezegd wordt: »Jalosie ... brochte een aensichte al
verstoort, haer caproen stont al int noort Blijkbaar moet de
beteekenis zijn »haar muts stond scheef of verkeerd Deze op¬
pervlakkig beschouwd vreemde uitdrukking wordt ons duidelijk,
wanneer wij weten, dat volgens de voorstelling onzer Christelijke
voorvaderen de duivel woonde in het noorden, en deze voor¬
stelling berustte op hare beurt weder op oud-germaansche, in
het heidendom wortelende, begrippen. »Im norden liegt Jötun -
heimr , und der teufel wird als riese betrachtet; wie Loki
und Logi zum riesengeslecht gehören ” l ). Voor het noorden
als woonplaats van den duivel wijs ik op eene plaats uit
Rabanus Maurus, de laudibus crucis , fig. 10, eveneens door
Grimm vermeld 2 ): cadens Lucifer . .. traxit ad inferni sulfurea
stagna, in gelida aquilonis parte ponens sibi tribunal; hunc
ferocissimum lupum agnus mitissimus stravit”. »Hierbei ist nun
weiter zu beachten, dass das alterthum die wohnung der götter
nach norden setzte. in dieser himmelsgegend lag der indische
götterberg Meru, wie das römische domicilium Jovis (Serv. zu
Aen. 2,693). Zufolge Yarro war die »deorum sedes” ausdrück-
lich im norden. die gegend über den Boreas hinaus dachten
1) Grimm, Myth. h Nachtr. 295. Vgl. ook de omschrijving *de naar het noorden
gerichte boom” voor galg in de Friesche wetten. 2) t. a. p.
Digitized by
Google
Int noorden staen
151
sich die Griechen als eine selige und als die heimat gottgelieb-
ter menschen. auch unsem vorfahren mussen die götter im
norden gewohnt haben, denn man betete gen norden gewandt;
aus welchem grund nachher die gen osten schauenden christen
einen nördlichen sitz des teufels annahmen”. *)
Hieruit is het te verklaren dat bij de middeleeuwsche schrij-
vers het noorden de symbolische beteekenis heeft aangenomen
van »de verkeerde neigingen van den mensch, de zwakke zijde
der menschelijke natuur”. Dit zal duidelijk worden door de
beide volgende bewijsplaatsen: Ruusb. 2,26: »hier omme moet
alle onse sacrificie ghescien in die noertside ons outaers ende
vore die jeghewerdicheit Goods, want, selewi verwinnen, soe
mote wi Gode jegewerdech hebben in al onsen stride; ende in
die noertside, dat es in onse slinke side 1 2 ), soe sal Christus doe-
den onse beesteleke leven .. .; ende dese doedinge sal ons sijn
alse een scilt ende ene bescerminghe jeghen alle onse viande;
want ute den nordenen comen alle stride ende alle quaet, sprect
die heileghe Screfture” 3 ); en Profijt . Liedeb . 91,16: »ons
sinne staen altijt int noorde ende totten vleesch gewent”. Deze
zelfde uitdrukking »int noorden staen” was het, die wij straks
gebruikt zagen van de muts van Jaloezie: wij hebben dus alle
recht daarvoor de vertaling verkeerd staan als de ware aan te nemen.
Ook de noordenwind komt bij verschillende schrijvers in
dezelfde symbolische beteekenis voor. Het bewijs vinden wij in
de volgende plaatsen. Vooreerst eene uit de Limburgsche Ser¬
moenen , met toespeling op en ter geestelijke verklaring van
Hooglied 4,16: »Surge, Aquilo, et veni, Auster, perfla hortum
meum et fluant aromata illius”, naar aanleiding waarvan de
1) Grimm, Qesch. d. B. Sprache * 681. Hoe deze voorstellingen ook invloed had¬
den op Germaan8che rechtsgebruiken kan men zien bij Grimm, R A. 808.
2) Vgl. Grimm’s Wtb. op nord, waar er aan herinnerd wordt, dat in verschil¬
lende talen begrippen voor noord en links samenvallen.
3) Bedoeld wordt door Ruusb. waarschijnlijk Jeremia 4,6: »quia malura ego ad-
dnco ab Aquilone et contritionem magnam”, en Jerem . 6,1: ,quia malum visum
est ab Aqnilone et contritio magna’', welke teksten hij vergeestelijkt.
Digitized by v^.oo5Le
152
J. Verdam
prediker o. a. zegt: »war es die mensce die spreken dorre
datten Nortwint noit en beweide dan Maria allene, die een
levende paradijs was? Want der Heilige Geest hadse al dor-
wait ...; bi din Nortwinde sin betekent sonden. Nu wentsent
(wenscht) die sile ende spriet: stant op, Nortwint, ende vlier’
Dar mede maentse Got datse die sonden verdrive ende hare
reinige van alre nederheit”. Zoo ook in den aan Hendrik Mande
toegeschreven »Dialogus s. collocutio devote anime cum deo
amato suo et responsio eius ad animam devotam”. Zie Dr. G.
Visser, Hendrik Mande , bl. 52, waar de aan dezen dialoog
ontleende gedachte »raoge Jezus den konden noordenwind der
verzoekingen stillen” in de noot toegelicht wordt met de
volgende woorden: »ist dat die noorden wijnt van buten stor-
met, so latet den zuden wijnt van binnen weder satigen. Laet,
zuete Jhesu, den noorden wgnt gryramen boe dat hi wil, mer
dat die inwendighe vroude des herten, die in di is, nyet ver-
stoert en werde”. En niet minder duidelijk is eene plaats uit
de nog onuitgegeven berijmde omwerking van het Hooglied,
in hs. berustende te Berlijn en te Wetzlar, waar wij in c. 171,
vs. 21 vlgg. lezen:
Aquilo.
Is die wint die waeyt van noorden,
Dese is fel ende altoos cout
Ende benemet menichfout
Werke, die men wel doen mochte.
Alre vrucht is hi onsochte.
Dese wint beduut coringe
Des duvels ende sire sameninge.
Die mit m enigen strrjt anvechten
Die kerstenheit ende hare knechte
Mit vleescheliker begaerde.
Vgl. ook aldaar c. 174, vs. 5:
Noordenwint, des duvels anvechten.
De bouwstoffen voor deze beschouwingen zijn reeds voor een
groot deel in het Mnl. Wdb. bijeengebracht, doch het scheen
mg niet ongepast, hier nog eens in het bijzonder de aandacht
Digitized by Goosle
Int noorden staen
153
te vestigen op hetgeen men in het oog heeft te houden om de
boven genoemde uitdrukking uit de O VI. Lied e . G. juist te
begrijpen, vooreerst omdat dit m. i. die aandacht volkomen ver¬
dient, en ook om mijne vakgenooten op dergelijke overblijfselen
van oude mythologische voorstellingen opmerkzaam te maken,
waarmede zij of mijne verzameling of althans hunne eigene
kennis kunnen verrijken. j. vebdam.
MAERLANT’S STROPHISCHE GEDICHTE».
De Strophische Gedichten behooren tot die boeken, waarin
men nooit uitgelezen raakt. Hoe vaak men ze herleest, het is
telkens met meer genoegen. Dat het lang geene gemakkelijke
lectuur is, verhoogt misschien dat genoegen in niet geringe
mate. Bij iedere lezing toch worden weer moeilijkheden, die
bij eene vorige gebleven waren, opgelost; maar ook zien we
telkens weer moeilijkheden, waar we die vroeger niet vermoed
hadden, of liever, telkens zien we weer, dat er meer in zit dan
we vroeger hadden opgemerkt. Het volgende is de vrucht van
eene herlezing der gedichten, waartoe de laatste uitgave mg
de aanleiding gaf.
De plaatsen, waar ik eene andere lezing in den tekst zou
wenschen dan de uitgevers hebben opgenomen, laat ik onbe¬
sproken, wanneer dit ten minsten alleen berust op eene andere
beschouwing van de verwantschap der Hss., waarover ik in dit
tijdschrift XVIII, 91 vlgg. gehandeld heb. Zijn nl. A en C
niet verwant, dan krijgt eene overeenstemming van die beide
meer waarde en zal in den regel gezag moeten hebben tegen
al de andere. Bij gelijke lezing in 0, B en een deel der Vulgata
tegenover A en de rest der Vulgata zal de eerste in den tekst
opgenomen moeten worden.
Evenzoo zal ik zwijgen over die plaatsen, die mg nog ge-
Digitized by booste
154
P. Leendertz, Jr.
heel duister gebleven zijn, of waarover ik niets dan een on¬
voldoende gesteund vermoeden te berde kan brengen.
Mart. I vs. 13. Dat verscrove , de lezing van ACFG te ver¬
kiezen is boven verscove van BDO, valt niet te ontkennen.
Opmerking verdient echter, dat KOI 205, waar dit rijmwoord
is overgenomen, verscouen gelezen wordt. In de 16 e strophe nl.
van KC1 vinden we in de a-rijmen al de 6-rijmen uit de eerste
strophe van YM terpg, benevens verscouen , dat dus blijkbaar
uit Mart. I 13 is overgenomen. Op de laatstgenoemde plaats
moet dus misschien de lezing van O buiten beschouwing blij¬
ven; maar dan nog hebben ACF meer gezag dan BDO.
Voor de verklaring van verscruven zou men dit woord mis¬
schien kunnen vergelijken met het nog heden gebruikelijke
verdraaien = » verdoemen” in uitdrukkingen als »dat verdraaide
gesjanter'’ »dat verdraai ik” »wel verdraaid” enz. Dit laatste
woord schijnt van bijbelschen oorsprong (Phil. 2. 15).
Mart. I vss. 20 vlgg. De gewone verklaring van deze
regels: »allen zonder onderscheid gaan naar de hel” kan niet
juist zijn. Deze gedachte sluit noch bij het voorgaande, noch
bij het volgende aan. »Hoe lang”, vraagt de dichter, »zal God
dit gedoogen, dat de goede smeekt en bidt en niets hem helpt,
zoodat hij iets kan uitwerken? Al gaet in den helschen pit.”
Wat wordt met dit al bedoeld? Naar het mij voorkomt: alle
bewijzen en bewijsstukken, die de goede bijbrengt, maar die
zonder dat men er acht op slaat, ter zijde gelegd worden. De
helsche pit zal wel niet de griffie of het geheim archief zijn;
maar in den helschen pit houd ik voor eene uitdrukking als
ons naar de maan *). Ys. 21 is dan eene omschrijving van het
1) Prof. Verdam wijst mij hierbij op vs. 278, waar eene soortgelijke uitdrukking
voorkomt: int helsche dal werpen = «als nul en van geener waarde beschouwen”.
Vgl. ook den kleermakersterm de hel = «de hoek, waar de onbruikbare (?) overge¬
schoten lappen neergegooid worden”. Evenzoo heet op de drukkerij de plaats, waar
de gebroken en afgesleten letters heenge worpen worden, de hel. Zie Van Dale.
Digitized by v^ooele
Maerlaot's Strophiscbe Gedichten
155
begrip aalles, hoe het dan ook wezen moge 1 )”, zonder meer.
Vs. 22 beteekent waarschijnlijk »het (nl. al) laat hem in den
steek, het kan hem tegen den onwil der heeren niet helpen”.
Wie immers de hulp niet verleent, waartoe hij medegenomen
is, is ongetrouw, evenals de zeef ongetrouw is, die in den
regel heel slecht bewaart wat men haar toevertrouwt.
De lezing delvet sonder spit : >richt niets uit” in vs. 23 past
geheel in dit verband en is dan ook boven verdenking. De
bewerker van C echter vond blijkbaar die gedurige herhaling
van dezelfde gedachte niet mooi en wist door eene zeer geringe
verandering de strophe veel te verbeteren. Toch mogen wp
zijne lezing delvet onderspit tegenover de eenstemmigheid van
alle andere Hss. niet voor oorspronkelijk houden. Voor de
verklaring der laatste uitdrukking meen ik te mogen verwijzen
naar mijne uitgave van den Warenar bl. 143.
Voor baelgië in vs. 25 moeten we nu ook weer tot de vroe¬
gere verklaring terugkeeren: »Nooit heeft hij het bij het rechte
eind, nooit krijgt hij gelijk, in welk rechtsgebied hij zich ook
bevindt, voor welken rechter hij ook komt.”
Mart. I vss. 30 vlgg. Dit is tot nog toe wel een der
moeilijkste plaatsen uit de Martijns en de laatste uitgevers
hebben zich zelfs genoodzaakt gezien af te wijken van de
streng methodische tekstcritiek, waarmede zij overigens zulke
verrassende uitkomsten gekregen hebben. Maar in de tekstcritiek
is het dikwijls: aux grands maux les petits remèdes, en een
daarvan is eene juiste interpunctie. Plaatst men in dit vers
achter ween een dubbelpunt, dan is alles in orde. Yss. 31 en 32
bevatten de omschrijving van dese ween , en dese ziet dus niet
op het voorgaande, maar op het volgende. Bukelare heeft
dezefde gedachte, zooals duidelijk wordt, wanneer men ook bij
hem achter viliter een dubbelpunt plaatst, of misschien nog
beter achter fietus . De Fransche vertaler beging de fout van
1) Ik verbeeld mij eene dergelijke omschrijving meer gevonden te hebben, maar
weet my de plaats niet te herinneren.
Digitized by
Google
156
P. Leendertz, Jr.
Die voor gewoon relatief aan te zien en ween als het antece¬
dent daarvan, terwijl hij bovendien ween voor een meervoud
aanzag. Alle anderen, ook Bukelare en C begrepen de woorden
goed, maar C heeft ze verduidelijkt door de invoeging van
Dat , waarvoor noodzakelijk Ende in den volgenden regel moest
verdwijnen. Om nu den regel niet te kort te maken werd so
tot also verlengd.
Het bezwaar tegen Ende in vs. 32 wordt m.i. opgeheven,
wanneer we het vergelijken niet met de voorbeelden uit Mnl.
Wdb. kol. 637, maar met die in kol. 642, n°. 9. Leest men
vs. 32 vóór vs. 31, dan is de zin volkomen duidelijk. Deze
omzetting is echter onmogelijk en daardoor krijgt men eene
eenigszins houterige constructie. Maar die is toch veel aanne¬
melijker dan eene gemeenschappelijke fout in bijna alle Hss.
De juiste omschrijving der beteekenis van ween op deze plaats
is niet »rouw, droefheid”, maar rellende, ellendige maatschap¬
pelijke toestand”.
Mart. I vs. 140. In dezen regel moet bevelen eerder met
* overlaten” dan met »aanbevelen, opdragen, toevertrouwen”
vertaald worden. Wanneer Martijn het hier beweerde ontkent,
zegt hg dan ook (vs. 157): God en was nie moede no mat d. i.
hij blijft alles zelf besturen, zonder het aan anderen over te
laten.
Mart. I vs. 154. Deze regel hangt nauwer samen met den
volgenden dan met den voorgaanden. Zijne ziel toch, d. w. z.
de zaligheid zijner ziel zal Jacob niet verbeuren door het von¬
nis der papen, maar wel als hg met kettersche gevoelens voor
God komt. Men leze dus achter vs. 153 een punt en achter
154 een komma.
Mart. I vs. 162. »God rustte alle dingen toe met van God
afkomstige of goddelijke goederen of zegeningen”, is zeker
geene fraaie gedachte, terwijl ook het enkelvoud goede in dezen
zin ons wel wat bevreemdt. Daarentegen is »alles behoedde Hg
met goddelijke goedertierenheid” eene veel natuurlijker gedachte.
Bovendien lag de onjuiste opvatting van besat als apossidebat”
Di’gitized by booste
MaerlaDt’s Strophische Gedichten
157
en in verband daarmede van goede als »bon urn” i. pl. v. »cha-
ritas” zoo voor de hand, dat eene verandering van het oor¬
spronkelijke godliker in godlihen veel waarschijnlijker is dan
het omgekeerde.
Mart. I vs. 182. De verklaring van dezen regel in het
Mnl. Wdb. II, 1115 lijkt mij nog altijd de ware. >Die ge¬
luksgoederen, die niemand begrijpen kan” is eene mij althans
onbegrijpelijke omschrijving van »de hemelsche zaligheid”.
Ook het argument, dat hierdoor het eind der strophe meer
met het begin wordt in overeenstemming gebracht, kan hier
niet gelden. Integendeel wordt in het overige der strophe,
evenals in de voorgaande en de volgende, steeds van onrecht¬
matig verkregen aardsche goederen gesproken. Bovendien is er
wel niets tegen om panden = »berooven” te stellen, maar dan
is het toch altijd »ontnemen wat iemand reeds heeft” en niet
»de gelegenheid afsnijden om iets te verkrijgen” en niemand
zal willen beweren, dat wij hier op aarde de hemelsche zalig¬
heid bezitten, waarvan de dood ons dan zou berooven.
Mart. I vs. 193. In G vinden we hier hinderen = »achter¬
uitzetten”, eene zeldzame beteekenis, waarvan het Mnl. Wdb.
geen voorbeeld geeft.
Mart. I vs. 195. Zie voor deze vergelijking Ps. 109, 13 en
Jes. 44, 22.
Mart. I vs. 285. Ofschoon de tekst van dezen regel niet
twijfelachtig is, en ook de verklaring eigenlijk niet moeielijk,
wil ik die hier toch even mededeelen. Twee afschrijvers toch,
E en F, hebben de plaats niet begrepen, Bukelare waarschijnlijk
ook niet, en zelf heb ik eerst na lang zoeken het verband ge¬
zien. Misschien dat nog een ander in dat geval verkeert, die
dan hiermede geholpen is. Gerechtichede nl. is geen l e , maar
3 e naamval. De beteekenis is dus: »Het zou Gods gerechtigheid
verminderen, indien hij niet verhoorde wie bidden”. De Fr.
vertaling heeft zeer juist, maar nog wat sterker uitgedrukt:
»Car se il le fesist aultreraent II seroit sans aucun mercy”.
Mart. I vs. 309. De komma in dezen regel moet geschrapt
Digitized by booste
158
P. Leendertz, Jr.
worden, omdat zij groote onduidelijkheid geeft. Er wordt hier
toch niet gesproken van de schepping der menschen, maar van
Christus' kruisdood. »Zgn vleesch en bloed geeft hy aan onze
ziel, offert hij op om onze ziel te redden”. Zoo komt er ook
verband tusschen deze strophe en de volgende; desen wene van
vs. 325 slaat terug op vs. 309. Opmerkelijk is, dat ook in het
overeenkomstige vs. 358 van Bukelare eene komma te veel
staat.
Mart. I vs. 412. In dezen regel kan ik geene vermelding
van het laatste oordeel zien: die hoghe stat , Daer die inghele
beven houd ik eenvoudig voor eene dichterlijke omschrijving
van den hemel, de plaats »Daer”, zooals Vondel de engelen
laat zingen »wy met vleugelen d'oogen decken, Voor aller
glansen Majesteit; Terwylwe 's hemels lofgalm wecken, En
vallen, uit eerbiedigheit, Uit vreeze , in zwym op 't aensicht
neder”.
Over het geheel hebben de uitgevers m. i. wel wat te
veel op verschillende plaatsen eene aanwijzing van het laatste
oordeel gezien. In Claus. 520 versta ik onder als dinglen beven
liever »in de oogenblikken van Oods toorn”. In Mart. I 764
en de meeste in de Wdl. op lest aangehaalde plaatsen zie ik
ook eerder de vermelding van het onmiddellijk op den dood
volgende, dan van het laatste oordeel.
Mart. I vs. 416. Het in de varianten uitgesproken vermoe¬
den, dat de woorden Laudibus oblatis pravorum ne pereatis zouden
slaan op vss. 378 vlgg. is niet geheel juist. Het is slechts eene
herhaling der slotregels van strophe 31 in Bukelare's vertaling.
Blijkbaar lazen de afschrijvers de gedichten met veel genoegen,
zoodat zij enkele gedeelten of regels van buiten kenden. Op
deze wijze alleen is ook te verklaren, dat b. v. E vs. 399 in de
plaats van vs. 344 schreef en F D III 362 i. pl. v. 463.
Mart. I vs. 514. Zoowel voor de tekstredactie als voor de
verklaring levert deze regel groote moeilijkheden op. Wij heb¬
ben hier te kiezen uit vier lezingen: ongave , gave , quade en
goede . De overeenstemming echter van sommige Hss. geeft geene
Digitized by booste
Maerlant’s Strophische Gedichten
159
enkele combinatie, die tegenover de andere genoeg gezag kan
hebben, zoodat we moeten nagaan, van welke lezing de andere
het gemakkelijkst afgeleid kunnen worden. Neemt men ongave
als oorspronkelijke lezing aan, dan is de vervanging daarvan
door een woord van tegenovergestelde beteekenis uit den invloed
van Al en Dieken gemakkelijk te verklaren; maar het is niet
te begrijpen, hoe C en D het hier in quade zouden veranderd
hebben: de zucht naar afwisseling, omdat ongave in den vol¬
genden regel herhaald wordt, is daarvoor toch niet voldoende.
Neemt men quade als oorspronkelijk aan, dan kunnen gave en
goede der andere Hss. op dezelfde wijze verklaard worden en
ongave van B is dan uit den volgenden regel overgenomen om
den zin wat puntiger te maken; maar het gebruik van quade
zelf als > lichamelijk mismaakt” in plaats van in de gewone
beteekenis »zedelijk verdorven” of >nadeelig” is niet zonder
bedenking, vooral in dit gedicht. De lezing gave , die alleen in
O gevonden wordt, komt niet in aanmerking; deze berust
blijkbaar op een voorbeeld goede , onder den invloed van ongave
in den volgenden regel. Dat goede of guede (gave) in quade
(<ongave ) veranderd werd is, op eene toch al onduidelijke plaats
als deze, gemakkelijk te verklaren uit den invloed van bekende
spreekwijzen als »hij heeft een aardje naar zijn vaartje” »mal
moertje, mal kindje” en dergelijke. Ook de beide vertalers heb¬
ben een tekst met goede voor zich gehad: une bonne et sainne
brébis en vervex juvenilis, welke laatste uitdrukking toch wel
niets anders kan beteekenen dan >een jonge en krachtige ram” 1 ).
Op grond van de verhouding der Hss., en de gewone wijze van
werken der afschrijvers in aanmerking genomen, is dus goede
de waarschijnlijkste lezing.
De voornaamste reden echter, waarom zoovele afschrijvers
goede in quade veranderden, was wel dezelfde, waarom de uit¬
gevers het eerste woord niet in den tekst opgenomen hebben:
1) Solis of silis , wat geen van beiden iets beteekent, is misschien eene verschrij¬
ving of verkeerde lezing van vilis , dat dan bij error in vs. 586 behoort.
Digitized by booste
160
P. Leendertz, Jr.
dat dan de inhoud dezer regels niet in overeenstemming zou zijn
met de rest der strophe. Merkt men hierbij echter op, dat niet
alleen verscheidene afschrgvers, maar ook de beide vertalers,
die dan toch wel over de beteekenis moesten nadenken, wel
een gezonden zin gezien hebben in die lezing, die de meeste
waarschijnlijkheid voor zich heeft, dan beginnen wij te ver¬
moeden, dat er iets aan de verklaring hapert. Twee bezwaren
tegen hunne eigene uitlegging hebben de uitgevers zelve reeds
geopperd; er is nog een derde. »Een slecht kind komt vaak
van slechte ouders” moge op zich zelf staande vrijwel synoniem
zijn van »slechte ouders hebben vaak slechte kinderen”, ineen
betoog mag men het eene niet zonder meer voor het andere
in de plaats stellen. Nu moge men elk van deze bezwaren af¬
zonderlijk van weinig gewicht achten, gezamenlijk hebben zij,
vooral waar de lezing ook al twijfelachtig is, zeker vrij wat
beteekenis. De juiste verklaring geeft in. i. de Fransche ver¬
taling. Hierbij kan echter al geen toegevend voegwoord zijn;
het moet een bijwoord zijn met de beteekenis » altijd” of »overal”.
Van deze beteekenissen zijn, zoover mij bekend is, geene be¬
wijsplaatsen uit het Mnl. opgeteekend, maar de samenstellingen
(zie b. v. Mnl. Wdb. aldore) bewijzen, dat zij bestaan hebben,
en in den zin van »overal” komt het nog in West-Vlaanderen
voor (zie De Bo). Maerlant zegt dus: »Er zijn er, die beweren
dat de lijfeigenen van Cham afstammen, maar zij dwalen (overal
toch ziet men, dat brave ouders soms slechte kinderen hebben),
het is eene redeneering van botteriken. De lijfeigenen stammen
evengoed van Abraham af als de anderen”. Achter vs. 515
plaatse men een puntkomma.
Mart. I vs. 543. Bukelare heeft hier weer eens den tekst
niet verstaan, en daardoor Dan met Tune vertaald.
Mart. I vs. 566. Dat Maerlant hier een bekend gezegde
op het oog had: » Wees neerachtig , eerachtig , weeraehtig'\ ligt
zoo voor de hand, dat het gezag van Bukelare toch niet vol¬
doende geacht kan worden om de variant loaerachtieh in den
tekst op te doen nemen. Dat C en anderen bij Maerlant eerder
Digitized by booste
Maerlant’s Strophische Gedichten
161
eene aanprijzing van waarheidsliefde dan van krijgshaftigheid
verwachtten, kan ons niet verwonderen. Maar weerachtich ziet
niet op den moed om aan te vallen, maar om krachtig en
stout het verworvene te verdedigen en voor het behoud van
rechten te waken; neerachtig ende weerachtich is dus ongeveer
als > werkzaam en waakzaam”. Of de hier voorkomende uit¬
drukking ook verder bekend was? Men zou het haast denken,
waar in Duitschland de drie standen Wehr -, Lehr - und Ndhr -
stand heeten.
Mart. I vs. 598. De beteekenis van dezen regel is duidelijk
en kan wel door »van begin tot eind” verklaard worden, maar
daarom mag men nog niet zeggen: gront = »einde”, zooals in
de woordenlijst gedaan is. De uitdrukking is aan de studie
ontleend: * zoowel de allereerste beginselen der wetenschap als
de grondigste kennis”. Van deze beteekenis van beghin geeft
het Mnl. Wdb. geen voorbeeld.
Mart. I vs. 654. Zou vont hier wel »list beteekenen? Beter
lijkt mg »het gevondene”. Martijn vraagt dan: »Is dit een
gevolg van de wufte indrukken, die het oog ontvangt?”
Mart. I vs. 656. Vooral ook om de bijgevoegde bepaling
met nut zou ik beginne hier liever als infinitief, dus als samen¬
trekking van beginnene , opvatten dan als substantief.
Mart. I vs. 680. Tegen het gezag der Hss. in is hier en
in de volgende strophen overal het vrouwelijk geslacht van
herte in den tekst opgenomen, omdat het Dniet aan te nemen
is, dat Maerlant hier bij eene persoonsverbeelding het geslacht
van herte zal hebben afgewisseld”. Wanneer we echter ook
hier de gewone regels der tekstcritiek toepassen, komen we uit
de verschillende lezingen der Hss. in vss: 679, 680, 703, 735,
739, 743, 744, 748 en 761 tot de gevolgtrekking dat Maerlant
in den nom. en acc., dus in de onverbogen vormen, het on¬
zijdig geslacht gebruikte en in de verbogen vormen, dus in
den gen. en dat., het vrouwelijke. Dit nu is geheel in over¬
eenstemming met het gewone geslacht van dit woord, zoodat
er geene reden is om te veranderen.
Digitized by v^ooele
162
P. Leendertz, Jr.
Mart. I vs. 688. Dat dorevlieghen hier » doorschieten” be-
teekent, is op zichzelf reeds waarschijnlijk, omdat het hart of
de mensch nog wel met een hais, een kasteel vergeleken kan
worden, maar zeker niet met een land. Bevestigd wordt deze
opvatting nog door vs. 753. De conjectuur der uitgevers op
vs. 687 wordt hierdoor zeer onwaarschijnlijk. Ook Bukelare
schijnt het als » doorschieten” opgevat te hebben: per te sum
divisum. De woorden Bi di hem ic doorvloghen beantwoorden dan
ook blijkbaar aan vs. 6 van het Latijn: te mortis voco nuntium .
Mart. I vs. 740. Hier kan ghelede moeilijk »leiding, be¬
stuur” beteekenen, waar bijna onmiddellijk voorafgaat, dat het
hart voghet ende vrouwe is. Versta dus »het door laten gaan”,
zooals in vrijgeleide.
Mart. I vs. 818 vlg. Hier leze men Ende soe niet en be -
swike, Die haer met herten wike . Deze redactie, die bovendien
het voordeel heeft van de constructie der geheele strophe dui¬
delijk te maken, wordt in vijf Hss. en daaronder de beste,
gevonden, terwijl de afwijkende lezing slechts in drie Hss. van
minder beteekenis voorkomt, gesteund door Bukelare, die den
tekst niet begreep.
Mart. I vs. 890. In dezen regel heeft raet de gewone be¬
teekenis »raadgeving” niet die van » besluit, plan”. In de vorige
strophe heeft Martijn gevraagd, of Adam het recht had Eva
hunnen val te verwijten. Jacob antwoordt nu: »Hij is niet
verstandig, die mij zijne verkeerde daden verwijt, wanneer hg
zelf in staat was de gevolgen te berekenen. Wanneer ik b. v.
de zee en het water voor mij zie en ik zet er, luisterende naar
eene domme raadgeving, willens en wetens den voet in — op
wien heb ik dan het recht boos te zijn, indien de stroom mij
medesleept?”
Mart. II vs. 122. Het fragment bij Van Iterson, Stemmen
uit den Voortijd, heeft rumede als verklaring van liet . Verder
levert dit fragment niets bijzonders op.
Mart. II vs. 188. Er is m. i. geene reden om hier van den
overgeleverden tekst af te wijken, want wel wordt hier ge-
Digitized by booste
Maerlants Stropbische Gedichten
163
sproken van strijd tegen den hartstocht, maar deze wordt in
Mart. II steeds wille genoemd, niet herte . Het hart is de zetel
van alle denken en gevoelen, vooral van edele gevoelens, vgl.
vss. 127—180.
Mart. II vs. 189. De oorspronkelijke lezing is waarschijnlijk
wel de in den tekst opgenomene. Verschillende afschrijvers ver¬
vingen edel door heilich , in aansluiting aan vs. 172. Heel licht
kon verder wijs in wijf veranderd worden door een afschrijver,
die begreep, dat de liefde niet van één kant kan komen. Maar
de dichter beschouwt de zaak alleen van het standpunt van
den man.
Mart. II vs. 221. Deze plaats is door Bukelare niet nauw¬
keurig genoeg weergegeven. Dit vers en het voorgaande zijn
eene nadere uitlegging van vs. 218. Adam wilde wel redene
volgen, maar minne won den strijd en zoo moest hij van zijn
wil afstand doen: de geest was wel gewillig, maar het vleesch
was zwak. Vgl. ook vs. 231.
Mart. II vs. 243. Beghin = »oorsprong’". Letterlijk staat er
dus »eene gemoedsbeweging, die de wond naar zyn oorsprong
drijft”. Martijn trekt dan ook party voor die hem therte dor-
boorde (vs. 253).
Mart. II vs. 287. Waarom hier de lezing van O door de
uitgevers in den tekst is opgenomen, is niet duidelijk. De lezing
van AFDG (ook dit laatste heeft proeft) geeft een minstens
even goeden zin: »Dat het voorafgaande waar is, bewijst het
volgende”. Alleen O heeft proef terwijl de lezing van B even
goed uit het eene, als uit het andere kan ontstaan zijn. Ook
Bukelare heeft proeft in zijn voorbeeld gevonden.
Mart. II vs. 336. Slechts één Hs. heeft hier hare en wij
zullen dus jaer wel als enkelvoudig moeten beschouwen. Maar
dan kan het hier moeilijk »een tijdkring van 365 dagen” be-
teekenen, en moet het eene ruimere beteekenis hebben als »tijd,
getijde, seizoen”.
Mart. III vs. 92. Tegenover de lezing Boven van AF staat
Boven al van CBDGW. De laatste zöu dus eigenlijk in den
Digitized by booste
164
P. Leendertz, Jr.,
tekst moeten worden opgenomen. Zoo is het ook in vs. 105,
waar ABDGW Boven al hebben tegen CF het enkele Boven .
Daartegenover staat echter, dat in de geheel analoge verzen
95, 108, 111 en 114 slechts GW en in vss. 98 en 101 zelfs
alleen G al hebben, terwijl het daar overal in alle andere Hss.
ontbreekt, in vs. 114 ook in E, dat daar juist weer begint.
De uitgevers hebben nu overal al uit den tekst verwijderd,
m. i. ten onrechte, om de volgende redenen. 1° Het is al dadelijk
verdacht, dat alleen F op al deze plaatsen al mist; de redactor
toch van dit Hs. heeft zich heel wat willekeurige veranderingen
veroorloofd om den tekst naar zijne opvatting te verbeteren.
2° Veranderingen aan het begin eener strophe zijn uit den
aard der zaak veel zeldzamer dan in het midden. 3° Invoeging
van een woord zal in den regel minder geraakkelijk plaats
hebben dan uitlating, omdat het eerste gewoonlijk willekeurig
is, het tweede zeer dikwijls eene slordigheid. Dat een zoo groot
aantal Hss. hetzelfde woord zouden hebben ingevoegd, zou
alleen mogelijk zijn, indien zoogoed als alle afschrijvers ver¬
schillende voorbeelden gebruikt hadden, wat niet aan te nemen
is. 4° De uitlating van al in vss. 95, 98 en 101 vóór alse lag
zoo voor de hand, dat verschillende afschrijvers onafhankelijk
van elkander daar gemakkelijk toe konden komen. In de vol¬
gende strophe lieten zij dan al in den eersten regel blijven,
maar in vss. 108, 111 en 114 werd het verwijderd naar het
voorbeeld van 95, 98 en 101.
Hier komt nu nog bij, dat de beide door de uitgevers ter
vergelijking bij gebrachte plaatsen (bl. 181 de aant. op vs. 92
en bl. 299), evenals Mart. III vss. 80—83, al of alle dengen
hebben. Op alle acht besproken plaatsen zal dus al in den
tekst hersteld moeten worden.
De verzen 95—97 beantwoorden aan vss. 21—24 van het
op bl. 182 medegedeelde Latijnsche gedicht. De beteekenis is:
»God is onder alles, aangezien Hij almachtig {mogkendelike sere)
alle dingen in hunne wenteling ( kere ) houdt en alle afwijking
(verscheet) van de voorg&schreven banen verhindert”. We vinden
Digitized by booste
Maerlant’s Strophische Gedichten
165
dus hier hetzelfde denkbeeld, dat Vondel in zijnen Lucifer,
waarschijnlijk wel aan eene gelijksoortige hymne ontleend, uit¬
drukt met Wat om en in hem , onbewust Van wancken draeit
(vss. 288 vlg.) Vgl. ook hier vs. 170 vlg.
Mart. III vs. 112. Hier kan sonder vraghen niet alleen als
in KC1 192 »ongetwijfeld” beteekenen, maar ook »zonder dat
men Hem behoeft te vragen”. God geeft ook zonder dat men
hem er om bidt, den mensch wat hij noodig heeft: Hg laat
zijne zon opgaan over boozen en goeden.
Mart. III vs. 124. Eénen God segghen wi , enen renen .
Wat wil hier dat laatste woord zeggen? God »rein” te noemen
is toch wel wat al te flauw. Zou hier ook uit het adv. rene =
»geheel en al” een adjectief voortgekomen zijn?
Mart. III vs. 186 vlg. Men lette er op, dat in deze verzen
keren in twee beteekenissen voorkomt: eerst »doen wentelen”
dan »wenden, op zijne schreden terugkeeren”.
Dat in vs. 187 het voornaamwoord den klemtoon moet heb¬
ben, is geene voldoende reden om dat hem van DGW te ver¬
kiezen boven datten(e) van ACBEFO. Ook de enclitische vormen
toch kunnen met den vollen klemtoon uitgesproken worden,
zie b.v. Mart. I vs. 547, III vs. 296, Claus. vs. 140 enz.
Mart. III vs. 231. In de Woordenlijst wordt loon boven
ghewinne verklaard als »meer dan alle andere denkbare voor-
deelen”. Liever versta ik: »meer dan verdiend kan worden”;
zonder de goddelijke genade immers, alleen door onze ver¬
diensten zouden wij de zaligheid nimmer verwerven.
Mart. III vs. 235 vlg. Bukelare heeft hier m. i. minder
nauwkeurig vertaald. Nemen we in vs. 238 de lezing aan der
meeste Hss. en laten dus so weg, dan wordt de constructie
van den zin nog duidelijker: »Aan den Yader, den Zoon en
den Heiligen Geest geloof ik dat maar één God is”.
Mart. III. vs. 273. De woorden Sonder wederstoot beteekenen
»zonder tegenstand”, dat is duidelijk. Maar de vraag doet zich
nu op, of we dat moeten opvatten als »zonder tegenstand te
ondervinden” of als »zouder tegenstand te bieden”. In het eerste
11
Digitized by v^ooele
166
P. Leendertz, Jr.
geval is de zin: »de mensch zal, nadat Lucifer uit den hemel
verwijderd is, van niemand tegenstand ondervinden, wanneer hij
nut themelsche broot In het tweede geval zegt de dichter: >toen
de engelen gedeeltelijk tegen God in opstand gekomen waren
en Hg dus zag, dat zij niet volmaakt waren, schiep Hij den
mensch naar Zijn beeld, opdat deze volmaakter dan de engelen
hunne plaats zou innemen en, zonder in opstand te komen, de
hemelsche zaligheid zou genieten”. Deze laatste verklaring dunkt
mij, in verband met het voorafgaande en vooral ook met het
volgende, de waarschijnlijkste.
Mart. III vs. 295. Dat noot hier » gebrek” beteekent, mag
wel even vermeld worden: Maria had nooit gebrek aan voedsel
voor hem, die de geheele wereld kon verzadigen. Dat in vs. 298
in gelijk staat met ons op , en deze regel dus niet ziet op de
zwangerschap, is duidelijk.
Mart. III vs. 313. Het woord here in dezen regel wordt
door de uitgevers opgevat als het adjectivisch gebruikte substan¬
tief here. Liever zie ik er het adjectief zelf in. Dit moet toch
ook in onze taal bestaan hebben, al is het door den invloed
van het daarnaast opkomende subst. langzamerhand geheel ver¬
dwenen. Ygl. Franck, Etymologisch Woordenboek op heer en
Mnl. Wdb. op here , geheer , heerheit en heerlijc. Een bezwaar
tegen het aannemen van een adj. heer is, dat wij daarvoor
geene bewijsplaatsen hebben. Maar in gevallen als dit, waar
wij zoo goed als zeker zijn dat een woord bestaan heeft, maar
in onbruik is geraakt, en waar wij dus slechts overblijfselen
en herinneringen van vroeger kunnen verwachten, mogen we
geen groot aantal bewijsplaatsen verlangen en moeten er met
enkele tevreden zijn. Wat ik daarvan gevonden heb, wil ik
hier mededeelen, in de hoop dat het door anderen aangevuld
zal worden.
Het adjectief zelf in zijn eigenlijke beteekenis van »verheven,
hoog, voornaam” vind ik behalve op de hier besproken plaats
ook nog Flor. 3423:
Digitized by
Google
Maerlant’s Strophische Gedichten
167
Yan u allen nes niemen so here,
Wilde hi breken ende ontkeren trecht,
Ic seg hem over waer ende over plecht.
Dat an sijn lijf ende an sijn ere sal gaen.
Aan te nemen, dat ook hier het subst. adjectivisch gebruikt
zou zijn, is toch niet aan te bevelen.
Evenals het daarvan afgeleide heerlijk in allerlei zeer ver¬
zwakte beteekenissen voorkomt, zoo schijnt het ook met heer
gegaan te zijn. Ik meen dit zoo te moeten zien in Rincl. 998:
Maer gelooft sijs die cramer here,
d. i. »die goede, beste kramer”. Het subst. here toch was een
te hooge eeretitel om dien aan een cramer te geven, en een
ironisch gebruik van het woord past in het verband minder
goed.
Verdere voorbeelden van dit adjectief heb ik nog niet, maar
wel eenige plaatsen, waarvan ik op geene andere wijze eene
eenvoudige en bevredigende verklaring kan geven, dan door
aan te nemen, dat wij daar het van het besproken adjectief
afgeleide adverbium here hebben in zeer verzwakte beteekenis.
Op de meeste van deze plaatsen hebben de uitgevers dit woord
veranderd in sere of herde , welke veranderingen toch eigenlijk
beide moeilijk te verdedigen zijn. Graphisch toch is er niet
genoeg gelijkheid, dat het eene zoo dikwijls voorkomende een¬
voudige verschrijving zou zijn, en dat een afschrijver bij wijze
van verbetering een zoo gewoon woord als sere of herde door
een niet bestaand woord zou vervangen, is geheel onaannemelijk.
Daarentegen is volkomen begrijpelijk, dat zij in plaats van een
zeldzaam here het alledaagsche sere of herde in den tekst
brachten. Het is dan ook volstrekt niet onmogelijk, dat wij
door de schuld van afschrijvers en uitgevers een aantal be¬
wijsplaatsen voor dit woord missen.
Rincl. 8
wanfor*
Bi namen wi voegen in ene wise.
Digitized by booste
168
P. Leendertz, Jr.
d. i. »want wat onze namen betreft passen wij uitstekend bij
elkander”.
Rincl. 582
Hete es die catijf gescofiert
d. i. »hoe flink , hoe heerlijk wordt die schurk daar te pakken
genomen”.
Wis. 682
Des sijt here gewes,
Ic ete node dar hi es.
d. i. »wees daar vast verzekerd van”. Het komt mij immers
niet waarschijnlijk voor, dat de koning den vreemdeling zoo
met here zou aanspreken. Dat hij in vs. 711 ook zegt ghi
heren , kan daartegen niet aangevoerd worden: in het meervowd
drukt die titel niet zooveel onderscheiding voor den aange¬
sprokene en onderdanigheid van den spreker uit als in het
enkelvoud.
Vr. e. M. 7, 72
Ic scocte ende ic vrat
Al steke vol, al heer sat!
d. i. > lekker zat, heerlijk zat”. Verwijs’ verklaring » misschien
zoo zat als een heer , op dezelfde wijze samengesteld als coesat ”
is niets dan een noodsprong.
Ook zouden hierbij kunnen behooren:
Franc. 41
Merct een tekin hare clare
nl. >een zeer duidelijk teeken. De onwelluidendheid van het
vers doet mij hier echter de voorkeur geven aan de verandering
in harde .
L. o. H. 4543
Dese Marien geselden hen
Met harre diere specien.
nl. »met zeer kostbare specerijen”. Noch de dubbele r in dit
Hs., noch de a behoeft een overwegend bezwaar te zjjn, maar
Digitized by v^ooele
Maerlant’s Strophische Gedichten
169
toch zou ik hier liever met Mnl. Wdb. III 146 harde lezen.
De afschrijver heeft dan gemeend hier het bezittelgk voornaam¬
woord te moeten gebruiken.
Mart. III vs. 487. Dat de lezing van alle Hss. hier geen
gezonden zin geeft, die wel gevonden wordt in de door de
uitgevers voorgestelde redactie, valt niet te ontkennen. Maar
hoe de fout ontstaan is, wordt ons hierdoor niet duidelijk. Met
eene geringe wijziging zou ik dus voorstellen te lezen: Daerne
in die duvel droomt . Vooral wanneer de eerste woorden aan
elkaar of bijna aan elkaar geschreven waren, kon zeer gemak¬
kelijk Daermen gelezen worden. De eene afschrijver verbeterde
nu die duvel in die duvele , een ander in den duvel , terwijl allen
het door den zin geeischte, maar nu verdwenen in bevoegden.
Mart. III vs. 499 vlg. Van de verschillende door de uit¬
gevers voorgestelde verklaringen van deze regels is zeker wel
de ware: »Als ik dit lees, kan ik, terwijl ik openlijk mijn
geloof belijd, leeren waarmede ik de hel kan vermijden”. Dit
is geheel in overeenstemming met den inhoud van het geheele
gedicht, waarin doorloopend groote waarde gehecht wordt aan
het geloof en de belijdenis daarvan.
De leer, dat de zaligheid des menschen voornamelijk van het
geloof afhangt, is eigenlijk in strijd met Maerlant’s inzichten.
Hg was daarvoor te veel een man van de praktijk, te weinig
filosoof. Voor hem was het van meer belang, wat de menschen
doen dan wat zij denken. Toch had hij getrouw zijn voorbeeld
gevolgd, maar aan het einde kon hg niet nalaten, nog even
zijne persoonlijke zienswijze in te lasschen met de regels 502 vlg.:
Up dat ic mi daertoe versnelle , Te doene dat God gheboot. Deze
wooyden staan geheel op zichzelf en vinden nergens in de rest
van het gedicht eenig aanknoopingspunt. Zoo is het ook met
den volgenden regel God die de doot wrac vanAbelle. Wij zouden
hier eerder een voorbeeld verwacht hebben van de straf, die
op het ongeloof volgt.
VM vs. 12. Minder nauwkeurig is in de Woordenlijst vedelen
vor die dove gelijkgesteld met »aan doovemans deur kloppen’';
Digitized by booste
170
P. Leendertz, Jr.
het is »voor stoelen en banken preeken”. Het eerste toch be-
teekent »tevergeefs vragen” en is een beeld ontleend aan den
toestand van een bedelaar, die geen gehoor krijgt. Voor de
laatste uitdrukking zie men de leerzame aanteekening op KCl
vs. 206.
VM vs. 13. De Verkeerde Martijn is eene ironisch bedoelde
parodie van den Eersten Martijn. Nu worden in dit laatste ge¬
dicht nergens de heeren aangesproken. Derhalve kan schel¬
den in dezen regel, evenal castiën in vs. 19, niet de beteekenis
hebben van »berispen, iemand op zijne verkeerde handelingen
wijzen”, maar die van »iemands verkeerde handelingen in het
openbaar berispen, aan de kaak stellen”.
VM. vs. 31. In de Wdl. wordt keselsteen verklaard als
»kiezelzand”. Is die beteekenis bewezen?
Disp. vs. 37. Ghestaen is hier m. i. eenvoudig »staan” of
»gaan staan”. Maria vraagt nl. >hoe durft gij, die eigenlijk
opgericht moet worden voor boosdoeners, hier voor hem staan?”
Ze verwachtte toch niet, dat het kruis voor Christus zou om¬
vallen, maar dat het zou weigeren hem te ontvangen.
Disp. vss. 49 vlgg. »In deze regels zijn moeilijkheden”,
zooals ieder den uitgevers zal toestemmen. En die moeilijkheden
worden er misschien niet minder op door de omstandigheid,
dat deze regels geene vertaling zijn van het Latijnsche voor¬
beeld. De Lamentatio (zie de Inleiding bl. lxix) is geschreven
in strophen van negen regels, ieder weer in drie gelijke deelen,
dus van drie regels elk, verdeeld. Maerlant heeft zijn voorbeeld
zoo nauwkeurig mogelijk gevolgd, zoodat aan elke drie regels
van het Latijn ook drie regels van de vertaling beantwoorden.
Om nu de dertien regels van zijne strophe vol te maken, liet
hij achter de negen regels vertaling nog vier regels volgen,
waarin hij het voorafgaande in zijn eigen woorden herhaalde.
Dit heeft hij echter slechts in de drie eerste strophen (2, 3 en
4 van de vertaling) kunnen volhouden; verder is hij er niet
in geslaagd het Latijn steeds in een gelijk aantal regels over
te brengen. In vss. 49—52 vinden we dus herhaald, wat reeds
Digitized by booste
Maerlant’s Strophische Gedichten
171
in deze strophe gezegd was. Dat het den dichter moeilijk viel,
big kt uit de volgende strophen en het is dan ook volstrekt
niet verwonderlijk, dat hij zelfs de woorden van vs. 44 Die
alre mesdaet es onbesmet herhaalde. We moeten dus in vs. 50
de lezing van beide Hss. onbesmet behouden (vgl. ook dit Tijd-
schr. XVIII, bl. 108) en in vs. 51 misdaet van C. Tegen Ver¬
wijs’ verklaring van ontvinden zal men nu ook geen bezwaar
meer kunnen hebben, nu er meer bewijsplaatsen voor deze be-
teekenis zijn (zie de Wdl. i. v.). De eenige moeilijkheid, die
overblijft, is dus de uitdrukking Danc es . .. elcsins belet . Ik
voor mg kan hierin echter geene moeilijkheid vinden en zie
ook geene noodzaak om aan beletten de zeer ongewone betee-
kenis »beknibbelen” te hechten. De dichter zegt nl.: >Zg die
Christus aan het kruis genageld hebben, ontzeggen hem niet
alleen voor zich zelven alle aanspraak op dankbaarheid, maar
beletten ook op alle manieren anderen hunne dankbaarheid te
toonen”.
Disp. vs. 70. Zou begorden hier niet »orawinden” kunnen
beteekenen, in overeenstemming met de vergelijkingen in vss.
79 vlg. en 118 vlg.? Het Latgn heeft ook in deze strophe
»Tibi ... debeo Meorum decus palmitum”.
Disp. vs. 94. De conjectuur Wat of herstelt op keurige
wijze den zin. Indien we echter nog één stap verder gaan en
lezen Wat waest of dan hebben we tevens een tekst, waaruit de
beide lezingen der Hss. gemakkelijk verklaard kunnen worden.
De verklaring van Want in vs. 95 als »opdat” voldoet mg
minder, om het volgende praesens. De gewone beteekenis van
want geeft een uitstekenden zin, al is de vertaling dan ook iets
minder nauwkeurig. Het eenige verschil is trouwens, dat nu
het kruis zelf de reden noemt, en niet den gedachtegang van
Christus herhaalt.
Disp. vs. 117. Wat ’t langhe leven hier zou moeten be¬
teekenen, wordt mg niet recht duidelijk. Daarentegen past de
conjectuur dat langhe beven hier volkomen, mits men daaronder
niet verstaat >de tijd, waarin Lucifer van Adams val tot de
Digitized by booste
172
P. Leendertz Jr.
komst van Christus over de wereld heerschte”, maar zooals Nav.
1878, bl. 328 wordt verklaard >de langdurige helsche straf”
d. i. »de tijd, dien Adam en de andere vromen, die vóór Christus
geleefd hebben, moesten doorbrengen in de hel ende langhe
misbaren (Claus. 169)”. Zij moesten daarheen varen (Claus. 168),
omdat zij er door Lucifer heen werden ghedreven (Disp. 116).
Disp. vs. 127. Uit de woorden van vs. 129 blijkt, en eene
vergelijking met het Latijn bevestigt dit, dat met sout in dezen
regel Christus bedoeld wordt. Het begrip » soldij” past hier dus
minder goed en blijkbaar heeft Maerlant hier eene in zijnen
tijd bekende symbolische voorstelling op het oog, waarin Christus
met zout vergeleken wordt. Mij zijn daarvan geen voorbeelden
bekend. Wie deelt er een paar mede?
Disp. vs. 147. Utewint m. i. niet van uiewinnen , maar van
utewinden , dat van een pers eigenaardiger gezegd is. Daaren¬
tegen zou ik bint in den volgenden regel liever niet verklaren
als »perst”, welke beteekenis onbewezen is voor dit woord en
ook moeilik te begrijpen. Wel wordt het begrip »optonnen,
kelderen” in het Latijn niet gevonden, maar terwijl de dichter
hier zijn origineel wat uitbreid t, ligt deze bij voeging te zeer
voor de hand, om daar iets onwaarschijnlijks in te zien.
Disp. vs. 385. Is onttekenen hier niet »door er een ander
teeken op te zetten, iemand afhandig maken”? Men lette wel
op, dat hier van schapen gesproken wordt.
Disp. vs. 574. Hier behoeft m. i. steect niet in steke ver¬
anderd te worden. In de vorige strophe is reeds gezegd, dat
het kruis en Maria bij elkander behooren (vs. 569) en nu ver¬
volgt de dichter: $wie zich aan Maria houdt, verstoot daarom
nog niet per se het kruis. Let wel op, dat zij big het kruis
staat.... Daarom eer Maria en dien ook het kruis”.
Vr. vss. 64 vlgg. »Laat het u behagen, dat men het op¬
schrijft en dat het behouden blijft, niet omdat gij dat noodig
hebt, maar opdat het voor mij, armen zondaar, spreke aan het
einde des levens tegen des duivels tegenstand (nl. wanneer deze
protesteert tegen mijn zalig worden), en opdat het mijn ver-
Digitized by booste
Maerlant’s Strophische Gedichten.
173
hard, weerbarstig hart daarmede zoo geheel doordringe, dat het
zuiver wordt voor den dood”. Vat men aldus dordrive niet als
imperatief op, maar als conjunctief, dan behoeft men voor dit
werkwoord geene andere dan de gewone beteekenis te zoeken.
O H W. Meermalen wordt dit gedicht Van den vijf wonden
genoemd. Deze fout zou zoo erg niet zijn, wanneer daardoor
niet een verkeerd denkbeeld gegeven werd van den inhoud.
Want wel nemen de bekende vijf wonden de voornaamste plaats
in, maar er wordt in de derde strophe toch ook over de hoofd¬
wonden gesproken. Dat de bij de geeseling ontvangen wonden
hier niet genoemd worden, is wel een gevolg daarvan, dat de
dichter zich Christus aan het kruis voorstelt.
OHW vs. 77. Kan die hoghe groete hier ook beteekenen
»God zien en Hem lofzingen”?
OHW vs. 120. Ook in dezen regel moet aan de lezing van
B G bepaald de voorkeur gegeven worden boven die van C U,
zoolang men aanneemt, dat dit gedicht van Maerlant is.
De gewone voorstelling toch, zooals we die ook bij Maerlant
vinden, even als bij Boendale (Lsp. II. 39, 29 vlgg.) en in
Van den Levene ons Heren , is dat de ziel van Christus onmid¬
dellijk na den kruisdood ter helle voer, en vandaar met de
zielen der verlosten naar het Paradijs ging. Daarnaast echter
was eene andere voorstelling, dat nl. Christus eerst naar het
Paradijs ging en daarna die helle brac . Zoo vinden we het o. a.
in den Lucidarius en daarop berust de lezing van C U.
>Tusschen dat Cristus den gheest gaf Ende dathi verrees int
graf Waren rechte viertich uren”, zegt Boendale, Lsp. II. 39,
101. Volgens onze telling zijn het er slechts 39, maar wanneer
men op de vingers telt en begint met Vrijdagmiddag 3 uur en
Zondagmorgen 6 uur het laatste noemt, krijgt men 40. In den
Lucidarius is dit getal behouden, ofschoon volgens de aldaar
gegeven voorstelling de ziel van Christus niet meer dan 34 uren
in het Paradijs heeft doorgebracht.
Claus. vs. 132. Het schrappen van die in dezen regel zou
m. i. geene verbetering zijn. Mozes toch schreide niet uit vrees
Digitized by booste
174
P. Leendertz Jr.
voor Farao, d. w. z. niet omdat hij Farao vreesde, maar hij
schreide in het biezenkistje, waarin hij gelegd was wegens de
groote vrees, die de Joden in het algemeen voor F. hadden.
Claus. vs. 168. Het is misschien niet overbodig er op te
wijzen, dat met hi hier Adam bedoeld wordt, die in de hel
moest blijven, totdat Christus hem kwam verlossen 1 ).
Claus. vs. 228. Verandering van desen in den helschen is
niet wenschelijk, aangezien nergens in dit gedicht van Maria’s
hellevaart gesproken wordt. Ook is ze onnoodig. Jahel is Maria,
Sisara is Lucifer. Al tfolc ontsaghene d. i. Sisaroen-Lucifer en
nte desen weine d. i. uit deze ellende, uit deze vrees voor den
duivel hebt gij, Maria, menighe siele gered die was in vare .
Claus. vss. 231 vlg. De door Verwijs in deze regels voor¬
gestelde veranderingen verbeteren zoowel de gedachte als de
uitdrukking, terwijl het ontstaan der fout gemakkelijk te be¬
grijpen is. Een afschrijver, die juist niet bij elk woord naar
zijn voorbeeld keek, begon voete ende hande te schrijven in plaats
van hande ende beine ; om het rijm kon hij beine niet missen en
om nu de hande niet weg te laten, wat te veel in het oog zou
loopen, zet hg in den volgenden regel dit woord in plaats van side .
De laatste uitgevers hebben tegen deze verandering bezwaren
te berde gebracht, die m. i. echter niet overwegend zijn. Gaarne
wil ik op hun gezag aannemen, dat nu en dan de voorstelling
gevonden wordt, dat uit Christus’ zijde geen bloed, maar water
vloeide. Algemeen is die voorstelling echter wel niet geweest,
en in de door hen genoemde plaatsen is ze stellig niet te vinden.
In de 6 e strophe van OHW (vss. 61—72, niet 37—45) wordt
de wond in de zijde, die dus in het midden van de hand- en
voetwonden gelegen was, vergeleken met de paradijsbron, waar¬
uit de vier rivieren Pison, Gihon, Hiddekel en Frath voortkomen
(Gen. II vss. 10—14). In de 4 e , 5 e , 7e en 8 e strophen worden
nu achtereenvolgens de wonden in de rechterhand, de linker-
1) Is de put op het ganzenbord hiervan de voorstelling? Dat het ganzenbordspel
eene afbeelding is van den weg ter zaligheid, is toch zeer waarschijnlijk.
Digitized by
Google
Maerlant’s Strophische Gedichten
175
hand, den rechtervoet en den linkervoet vergeleken bij de Phison ,
Gyon , Tigris en Eufraet. Waar wij nu voor al deze wonden
eene zelfde vergelijking vinden, moeten we het ook zoo opvat¬
ten, dat öf uit alle water vloeide, of uit alle bloed. Het eerste,
dat op zichzelf al heel wonderlijk zou zijn, wordt ónmogelijk
door het woord bloet in vss. 81, 86 en 92. Derhalve vloeide
volgens de voorstelling in O H W ook uit de zijdewonde bloed.
In de bij vs. 170 aangehaalde plaats uit den Rijmbijbel, vs.
5897 vlgg., is evenmin te lezen, wat de uitgevers daarin gezien
hebben, wel juist het tegenovergestelde. Er wordt daar nl. ge¬
sproken over de bron, die uit de rots kwam, nadat Mozes met
zijn staf tweemalen daarop sloeg (Num. XX, vs. ïl). Evenals
bij den eersten slag, dien Mozes op de rots sloeg, geen water
kwam, maar dit eerst bij den tweeden slag opborrelde, zoo
kwam er geen bloed te voorschijn, toen men Christus met het
riet tegen het hoofd sloeg; maar toen men hem de zijde door¬
boorde, ontsprong er eene fontein, waardoor vele zielen gerei¬
nigd werden. En dit was geen fontein van water, maar van
bloed; immers door het bloed van Christus zijn wij van de
zonde gewasschen.
Ygl. bovendien nog Rijmb. 26659 vlgg. Ende al te kant .. .
Liepen daer ute water ende bloet . . . Daer dbloet te sinen
handen quam . Ook Van den Levene ons Heren 3762 en Lev, v.
Jez . bl. 232.
De beteekenis van vss. 231—234 is misschien nog niet ieder¬
een zoo duidelijk, dat eenige verklaring overbodig moet heeten.
»De met bloed gekleurde handen, voeten en zijde van uw kind,
die door u hier tot ons gezonden is, heeft allen verlost en gij
daarna”, d. w. z.: door zijn bloed voor hen te storten heeft Christus
de menschheid in haar geheel verlost van de erfzonde en daarna
verlost gij alle menschen afzonderlijk van de gevolgen hunner
eigene zonden door hunne voorspraak te zijn bij uwen zoon.
Ygl. vss. 342 vlgg. en 537 vlgg.
Clans. vs. 336. De door Verwijs voorgestelde verandering
van scade in spade geeft een uitstekenden zin. Maar terecht
Digitized by booste
176
P. Leendertz Jr.
wordt de constructie het ware spade door de uitgevers verdacht
genoemd. Verkieslijker lijkt dus hunne gissing stade , die even¬
eens een goeden zin oplevert, terwijl de dan vereischte betee-
kenis van stade zoo dicht bij de bekende beteekenissen staat,
dat we die ook zonder verdere bewijsplaatsen wel mogen aan¬
nemen. Toch geeft ook de lezing van het Hs. een dragelijken
zin: »het zou jammer zijn, als men ergens op de wereld eene
(let wel vr., dus het kan niet op lier slaan) roos vond, die zoo
schoone kleur had als hare wangen, want dan zou ze niet alles
overtreffen”. Een bezwaar tegen deze verklaring is, dat dit ge¬
bruik van schade of jammer altijd een eenigszins ironische tint
heeft. Doch juist de kleur eener uitdrukking, het meer of minder
ernstige of grappige, het maken van een verheven of een lagen
indruk, is in verschillende tijden zeer ongelijk. Zoo maakt »zeer
jong, nog voor zij geboren was” op ons een grappigen indruk,
terwijl het toch vss. 410 vlg. zeer ernstig bedoeld is.
Ov. vs. 17. De woorden die ic mene schijnen eene vrij flauwe
stoplap te zijn, en uit hunne interpunctie zou men opmaken,
dat ook de uitgevers ze zoo hebben opgevat. Toch is dit niet
zoo. Versta; »zij is uwe moeder, die ik mg voorstel, dat u
reinigt, als men u in de doopvont wascht”. De kerk, die den
mensch door den doop van zonde reinigt, wordt dus vergeleken
met eene moeder, die haar kind baadt. Vgl. voor het tweede
die de aant. op Vr. 10 en ook Ov. 83. Ook in vs. 59 is ahe
ic mene geene stoplap. Het beteekent aldaar »als ik geloof’ of
>als ik het wel heb”.
Ov. vss. 54 vlg. Aan deze verzen schijnt iets te ontbreken.
Men zou verwachten Ene name , maar deze invoeging bederft
het vers, vooral door de herhaling van ene . Aan te nemen, dat
er eene uitdrukking name geven zonder lidwoord bestond, is
niet onmogelijk, al hebben we nog geene bewasplaatsen. Maar
hier brengt ons dat niet verder, omdat de relatieve zin toch
moeilijk achter name zonder lidwoord volgen kan. Doch ook
zonder deze middelen is de zin verstaanbaar, wanneer men hier
een enjambement wil zien en der porten als datief opvatten.
Digitized by
Google
Maerlant’s Strophische Gedichten
177
> Jezus gaf aan de poort van Akers een naam, die luidde: ver¬
maledijd’. Het gebruik van het bepalend lidwoord is hier vol¬
komen logisch: die porte is de poort, waarvoor Christus stond,
toen hg de vervloeking uitsprak.
Ov. vs. 71. De invoeging van den is onnoodig en dus onraad¬
zaam. Er wordt immers van te voren niet van schepen gespro¬
ken en er kan ook niet als bekend verondersteld worden, dat
er te Acre eene vloot lag, gesteld al dat dit zoo was.
Ov. vs. 96. Dat de lezing van het Hs. daer middenwaert
eene onbestaanbare uitdrukking is, omdat middenwaert een sub¬
stantief is en als zoodanig niet met daer verbonden kan worden,
is reeds door P. Leendertz Wzn. betoogd in den Navorscher
1878, bl. 310. De geregeld voorkomende en ook hier vereischte
vorm is ter middenwaert . Het in Mnl. Wdb. IY, 1558 opge¬
merkte kan ook de lezing daer niet redden. Want dat in het
Nnl. uit Mnl. daer neder, misschien wel onder invloed van eene
uitdrukking als ter aerde , een vorm ter neder is ontstaan, kan
ónmogelijk eene reden zijn om in het Mnl/ een omgekeerden
gang van zaken aan te nemen, dat nl. uit ter middenwaert een
vorm daer middenwaert zou zijn voortgekomen. Ter uit daer is
phonetisch volkomen verklaarbaar uit den invloed van een voor¬
afgaande scherpe slotconsonant, daer uit tér is phonetisch onver¬
klaarbaar.
Ov. vs. 98. Het woord overwaer in dezen regel heeft al heel
wat reden tot aanstoot gegeven. De laatste uitgevers hebben
het woord behouden en verklaren *en als gij het in werkelijkheid,
zonder eenigen twijfel, inderdaad door snijden stomp geworden
vindt, als gij overtuigd zijt dat het onbruikbaar geworden is”.
Maar wanneer een zwaard stomp geworden is, is het nog niet
zoo onbruikbaar, dat men een nieuw moet laten maken; dan
laat men het slijpen.
Verwijs wilde in plaats van overwaer een woord met de be-
teekenis nergens”. Maar ook dit geeft geen bevredigenden zin.
»Haal uw zwaard voor den dag, zie of het barsten of scharen
heeft en indien gij er ergens eene snede in vindt, laat dan
Digitized by booste
178
P. Leendertz Jr.
spoedig een beter maken”. Ook in dit geval zou men bet eerder
laten slijpen, dan geheel wegdoen.
Een bezwaar tegen beide verklaringen is, dat het woord ver¬
sneden daarbg niet tot zijn recht komt. Dit moet toch betee-
kenen »zoo aan alle kanten ingesneden, dat het onbruikbaar
geworden is”. Het zwaard, dat voor den dag gehaald en nog
eens ter dege bekeken wordt, kan tegenover een van beteren snede
niet anders dan oud genoemd worden. In plaats van overwaer
zullen we dan ook wel oude moeten lezen, zooals door P. Leen¬
dertz Wzn. is voorgesteld in Nav. 1878, bl. 310. In werke¬
lijkheid verschilt oube van ouW niet zooveel als men op het
eerste gezicht denken zou. Ygl. ook K Cl vs. 213.
Ov. vss. 105 vlgg. Voor deze strophe zijn al heel wat
verbeteringen en verklaringen voorgesteld, maar tot nog toe
geene, die geheel voldoen. Daarom wil ik trachten iets nader
aan de juiste verklaring te komen, zonder verandering. Voor
ik echter tot het veelbesproken eerste gedeelte der strophe
overga, komt het mij wenschelijk voor, de tweede helft wat
nauwkeuriger na te gaan. Dadelijk treft ons dan de vreemde
uitdrukking, dat de kerk hovet van kerstijnliede genoemd wordt.
Dit is echter nooit Maerlant’s bedoeling geweest. Indien we
slechts de komma achter vs. 112 schrappen, wordt alles dui¬
delijk: >de kerk is dronken en hij, die het hoofd der christen¬
heid is, dus de paus, is geheel zonder raad, heeft het vermogen
om te besturen verloren. Dientengevolge is er geen kerkelijk
overheidspersoon meer, of hij is door de hebzucht afgeweken
van de goede zeden”.
Opmerking verdient, dat met Ut in vs. 114 evenals K Cl 143
niet bedoeld wordt, wat wij een lid der gemeente noemen. De
kerk stond als een groot organisme tegenover de leekenwereld
en de leden der kerk waren dus de kerkelijke overheidsperso¬
nen, waarbij de keizer en de koning als verwanten, als nabe¬
staanden gerekend konden worden; vgl. vs. 226 en KC1 212.
Wanneer nu hetgeen de dichter van de kerk zegt, ons dui¬
delijk geworden is, zal ook de teekening van den dronken man,
Digitized by v^ooele
Maerlant’s Strophische Gedichten
179
waarmede de kerk vergeleken wordt, ons begrijpelijker worden.
Vooreerst merken we op, dat de dichter, hoewel hij over de
ledematen spreekt, toch steeds ook aan den man denkt. Vandaar
in vs. 106 sine kele\ dit sine kan toch geene betrekking hebben
op hooft. Dat in vs. 108 weer met hi van den man gesproken
wordt, behoeft dan ook volstrekt geene moeilijkheid op te leveren.
De dichter begint: >wanneer het hoofd gulzig den wijn inzwelgt,
die door de keel gaat, brengt het daardoor alle leden buiten
hun gewone doen”. Wat merkt men nu aan een dronken
man op? Hij schreeuwt, zwaait met de armen, gooit alles door
elkander en kan niet recht op zijne beenen staan. Welnu, niets
anders zegt de dichter hier: »de mond schreeuwt; hg slaat
[met zijn armen] en grijpt in de lucht en verzet alles, wat op
zijne plaats staat; zijne beenen en ook zijne voeten weigeren
hem hunnen dienst”.
Op deze wijze geloof ik eene eenvoudige en ongedwongen
verklaring gevonden te hebben. Misschien zou het vers, en in
allen gevalle zou de duidelijkheid er bij winnen, wanneer in
vs. 108 het eerste hi geschrapt werd; doch noodzakelijk is
het niet.
Ov. vs. 141. »Elk overweegt eerst goed, of van datgene,
wat hij denkt te beginnen, gewoonlijk voordeel en rijkdom
komt”, dus »of er kans op is”; zekerheid verlangt hij nog niet.
Plien is hier dus meer dan eene omschrijving van hetpraesens.
Ov. vs. 153. >Men weet niet wat men aan vangen zal met
geleerdheid”. Nog liever ironisch; »men heeft geleerdheid noo-
dig ? — Dat kun je begrijpen”.
K Cl vs. 41 vlg. De gewone verklaring dezer regels >zij
kraken de noten voor ons, maar houden zelf de pit”, waarbij
men dan denkt aan het met groote heeren kersen eten of iets
dergelijks, is minder juist. Er staat toch niet si craken voor ons,
maar si craken ons voren en bovendien is sueken iets anders
dan »houden”. Wij hebben hier dezelfde beeldspraak als Mart.
III vs. 166. Versta: »Zij stellen zich als meesters aan en maken,
dat men naar hen luistert. Dan willen zij ons voordoen, hoe
Digitized by booste
180
P. Leendertz Jr.
men de moeilijke kwesties moet oplossen, maar zelf moeten ze
nog het fijne van de zaak zoeken, omdat ze het niet weten.
Zoo brengen zij het volk van de wijs, dat zij door hun voor¬
beeld moesten leeren”. Deze verklaring past ook beter bij het
vervolg der strophe, waar minder over de slechtheid dan over
de domheid der geestelijken geklaagd wordt. Vgl. Mart. I 248
vlgg. en Eincl. 344 vlgg.
K Cl vss. 59 vlgg. Wanneer men nuwe in vs. 60 niet
met » nieuwmodisch” vertaalt, maar met »in de mode”, laat
zich de lezing en de interpunctie, zooals we die in de laatste
uitgave vinden, nog beter verklaren. Toch blijft het vreemd,
dat gierigheid en hoovaardij zoo in één adem genoemd worden
met hetgeen tot de uiterlijke uitrusting behoort. De uitgevers
wijzen dan ook reeds op de mogelijkheid, dat achter ghierecheit
een woord met de beteekenis »heerschen” zou zijn uitgevallen.
Wij zouden dan twee tusschenzinnen krijgen. Eenvoudiger en
dus verkieslijker is vs. 61 en 62 tot één tusschenzin te maken
door te lezen Bi ghierecheit. Dat het dragen van een langen
baard als een bewijs van wereldschgezindheid en onbetrouw¬
baarheid werd beschouwd, behoeft ons niet te verwonderen. Is
niet nog voor velen een geestelijke met een baard een gruwel,
en hebben we niet nog het gezegde »gekrulde haren, gekrulde
zinnen” ?
Eene klacht over het dragen van wapenen door geestelijken
lijkt mij in dit verband minder goed te passen, vooral ook
omdat hier zooveel nadruk op de adjectieven valt. Ik vermoed
dus, dat we in swaerde den naam hebben van een kleedingstuk,
of eenig deel daarvan, dat toen volgens de nieuwste mode juist
heel breed moest zijn.
K Cl vss. 105 vlgg. Na de even juiste als scherpzinnige
verklaring van vs. 113 is er in de woorden van deze strophe
niets onduidelijks meer. Maar de gedachtegang is nog niet zoo
helder. Naast de beide door de uitgevers voorgestelde opvat¬
tingen komt ook de volgende mij niet onmogelijk voor. De
dichter heeft in de vorige strophe gezegd, dat hij door den
Digitized by v^ooele
Maerlant’s Strophische Gedichten
181
rijken tiran naar den mond te praten zijne zaligheid zou ver¬
beuren. Het liegen is toch ook eigenlijk dom. En als vanzelf
slaat hier de dichter zijn blik van het perkament naar den
spiegel, den waarheidspreker bij uitnemendheid. En wat ziet
hij daar? Hij wordt oud en grijs, de dood nadert, de dood,
waarvan wij de kiem in ons dragen reeds bij onze geboorte,
als gevolg van de zonde waarin wij ontvangen zijn. Die spiegel,
dat levenlooze voorwerp, vermaant ons onze zonden en hoevelen
zijn er niet, wier plicht het was hetzelfde te doen, maar die
het nalaten uit vrees voor den toorn der zondige heeren. Ja,
niet alleen dat zij niet trachten de heeren te verbeteren, zelfs
volgen zij hen na in hunne zonden en nemen de eereplaats in
bij hunne brasserijen. Zijn zij daarvoor de gezalfden des Heeren ?
KC1 vss. 118 vlgg. Tegen Verwijs’ verklaring van deze
strophe, ook na de omzetting van vss. 127 en 128, zijn een paar
gewichtige bezwaren. Ten eersten is daarbij niet gelet op het
praeteritum saten en wordt dit verklaard, alsof er sitten stond.
Ten tweeden is de uitdrukking sijn verkies setten in verdacht,
vooral wanneer daarop een substantief met het bepalend lid¬
woord volgt. Eene voldoende verklaring is m. i. te geven, ook
zonder verandering, wanneer men slechts de interpunctie wijzigt.
Es dese redene waer, so ghies
Die bescoren draghet sijii vlies:
Een dorper, daer die heren saten
Ter tafelen — heeft hi sijn verkies —
Gheset in tfordeel, even ries,
Hine sal hem selven niet ghematen.
„Alse hem avouture opblies
„Ende hem tgheluc toewies,
Hine volchde niet der rechter straten”.
Ic hadde onrecht, stoordic mi dies:
Ic hore hen claghen hare verlies.
Als si tfordeel moeten laten,
Die in weelde redene haten.
De verklaring wordt dan; Als de volgende opmerking juist
is, laat dan hij, die eene geschoren kruin heeft, dat erkennen:
Digitized by v^ooele
182
P. Leendertz Jr.
Wanneer het een dorper naar zijn zin gaat (heeft hi sijn ver¬
kies) en hij op de eereplaats aan tafel gezet wordt, waar tot
nog toe de heeren zaten, dan zal hij altijd even onbeschoft
blijven en zich niet matigen, maar hun zijne meerderheid laten
gevoelen als een echte parvenu. »Ja maar”, roepen de geeste¬
lijken, »als het avontuur hem zoo verwaand gemaakt heeft en
zijn geluk steeds grooter is geworden, dan heeft hy dat niet
langs eerlijken weg verkregen”. Het zou dwaas zijn, als ik mij
boos maakte over hetgeen daar gezegd wordt: ik hoor immers
in die schampere woorden hen over hun verlies klagen, wan¬
neer zij den voorrang moeten missen, die zoolang het hun goed
gaat, van geen recht en rede willen hooren.
K Cl vs. 146. Ghenade doen is »barmhartigheid bewijzen”.
De dichter verwijt hier den geestelijken, dat zij geen der Matth.
XXV, vss. 35 en 36 genoemde werken der barmhartigheid doen.
Daarom moet laten gheharmen in vs. 153 ook niet opgevat
worden als »met rustlaten”, maar als »laten rusten”; zij nemen
den vermoeide niet liefderijk op, maar jagen hem van hunne deur.
Dat er onder de bovenstaande opmerkingen en verklaringen
verscheidene zijn, die door anderen onhoudbaar bevonden zullen
worden — ik zal de laatste zijn om het anders te verwachten.
Toch vlei ik mij hier en daar het juiste te hebben getroffen en
zoo iets te hebben bijgedragen tot beter verstand der schoone
gedichten. Mogen meerderen (in tweeërlei zin) hierdoor opge¬
wekt worden, er ook hunne krachten eens aan te beproeven!
Zij zallen ontwaren, dat de arbeid hun zeer vergemakkelijkt
wordt door de uitstekende uitgave, waarin wij ons thans mogen
verheugen. p. leendertz Jr.
Digitized by booste
WOUTERLOOT\ WOUTER, WOUTERMAN NETJE.
Hier en daar, bepaaldelijk te Leiden en Schiedam is een
geslachtsnaam Wouterlood bekend. Winkler rekent hem tot de
zonderlinge, onverklaarde, maar uit duidelijk Nederlandsche be-
standdeelen samengestelde namen 1 ). Verdam verklaart het woord,
als gemeen znw., naar analogie van mnl. wóuterblock en wou -
tersteen (bij Eiliaan; verg. mnd. wolteblock, woltestên) en nnl.
rolsteen (bij Van Dale), als eene samenstelling uit lood , plumbus
en wouteren, rollen (en daarna: goed gaan, gelukken), frequen¬
tatief van wouten, ohd. walzan, van welks causatief *welten, hd.
wdlzen , het frequentatief *weltelen , mnl. welteren en nnl. xoentelen
is afgeleid. Volgens hem is wouterlood »hetzelfde als rollood,
eene rol lood (men weet dat lood aan rollen in den handel
wordt gebracht), die voor het een of ander doel (b. v. om te
pletten of gelijk te maken) gebruikt wordt” *).
In deze omschrijving worden verschillende beteekenissen door-
eengemengd. Een samenst. als rollood beteekent niet »eene rol
lood”, maar of »een lood om te rollen”, öf wel, als stofnaam,
»lood aan rollen” (verg. plaatijzer, bladtin enz.). Dit echter
daargelaten, zou Wouterlood, daar de laatstgenoemde opvatting
als stofnaam zeer onwaarschijnlijk is — immers rol is dan znw.,
en wouter is alleen als stam van het ww., niet als znw. be¬
kend 3 ) — dan moeten beteekenen: een (natuurlijk rolvormig,
maar dat is secundair) lood om te wouteren, te wentelen. Onge¬
lukkig steunt deze beteekenis op niets dan eene gissing, of
liever: een appellatief in dezen zin bestaat niet, is althans nog
niet aangewezen: de eigennaam staat derhalve tot dusverre ge¬
heel alleen en op zich zelf. Vermoedelijk zal het woord in
dezen zin ook wel nimmer aangetroffen worden. Er heeft wel
1) De Nederl. Geslachtsnamen 465. 2) Tijdschr. XII, 129.
3) Verg. echter wlter, rol, stak, kluit (boter).
12
Digitized by booste
184
J. W. Maller
een gemeen znw. wouterloot bestaan; maar dit heeft heel iets
anders beteekend, gelijk ik toevallig in staat ben aan te toonen.
In het Spel van Tilleghem, voorkomende in de onlangs ver¬
schenen tweede aflevering der Spelen van Cornelis Everaert,
wil >Vreidsaem Ghenouchte, gheabituweirt als een landsman,
met beesten, honden ende anders” op de jaarmarkt >dier over
dier beeste over beesfce barteren” of »vermanghelen”. Op de vraag
van »Onreyn Besouck”: »Wat wilt ghy vermanghelen ?” ant¬
woordt hij (XXIX, vs. 131, blz. 469):
Een aecxter, ofte een wouterloot
Sallic vermanghelen, licht als een plume.
Onreyn Besouck wil den ruil aangaan:
Ic gheue hu een catte ofte hondt ghereedt
Ouer hu vueghels alle beede.
Van Vloten, die dit spel reeds vroeger, in Janssen en Van
Dale’s Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdr. VI, 226 vlgg., met enkele
(veelal onnoodige of dwaze) noten heeft uitgegeven, zwijgt
over de beteekenis van dit woord, acht het zelfs geen vraag-
teeken waard. De bedoeling blijkt uit het verband trouwens
duidelijk genoeg: kennelijk is wouterloot hier de naam van een
vogel. En zoolang het woord niet in eene andere beteekenis
wordt aangewezen, zal men dus — om dit maar dadelijk vast
te stellen — den geslachtsnaam Wouterlood wel mogen verge¬
lijken met zulke als Vink, Kraay , Exter , De Rouck , De Gaay enz . 1 ).
De naam is thans, zoover ik weet, in Noord-Nederland zeld¬
zaam. Maar Dr. Boekenoogen wees mij eenen kanunnik Tristram
Wouterloot te Tperen (a°. 1344) aan 1 ); dit voorkomen in dien
tijd in West-Vlaanderen strookt voortreffelijk met het vinden
van den vogelnaam bij den Bruggeling Everaert. Vermoedelijk
is de naam, zoowel van den vogel als van het geslacht s ) dus
1) Winkler, Geslachtsn. 382.
2) Ypre jeghen Poperinghe (ed. N. de Pauw), blz. 238.
3) De heer W. A. Wouterlood alhier wUt mij, ondanks navraag bij zijne fami¬
lieleden, geen bescheid te geven op mijn verzoek om inlichting over de herkomst van
zjjn geslacht.
Digitized by v^ooele
Wouterloot , wouter , woutermannetje
185
bepaaldelijk Westvlaamsch. Doch de vogelnaam schijnt thans
ook daar te lande onbekend: nergens heb ik hem gevonden, en
noch Prof. Mac Leod noch Prof. De Yreese te Gent, noch de heer
De Cock te Denderleeuw, noch de heer Teirlinck te Brussel
wist mij eenig spoor er van aan te wijzen. Maar wel bestaan
er, in Vlaanderen en elders, andere blijkbaar verwante vogelnamen.
Wouter komt als een andere naam van den »meerkol” voor
in het woordenboek van Van Dale, t. w. in den 2 den , door dezen
bewerkten druk; in den l sten druk, door T. M. en N. S.
Calisch bewerkt, ontbreekt het nog. Zooals men weet, heeft
Van Dale menig Zeeuwsch-Vlaamsch woord in dit woordenboek
ingelascht, en het dan dikwijls maar niet altijd als >gewestelijk”
gemerkt; vermoedelijk is ook deze naam uit die streek afkomstig.
En Schuermans geeft wiewouter ( wijwouter , weewouter) op als
Oostvlaamsche namen van den vogel, die in Brabant roetaard ,
in het land van Waas en Brabant hanne of hannewuite heet,
in andere gewesten nog weer andere namen draagt (welke
ik voorshands laat rusten), doch die door den Franschen naam
geai (eng. jay) gemakkelijk is thuis te brengen. Het is de
( Vlaamsche) gaai , bij de dierkundigen meer bekend onder zijn we-
tenschappelgken naam Garrulus (of: Corvus) glandarius L. Deze
Vogel, die in zijne bonte kleur en zijn levendigen aard (aan
een van welke eigenschappen hij wellicht zijn Franschen naam
dankt), in uiterlijk en leefwijze veel overeenkomst heeft met
de ekster, wordt ook veelal te zamen met deze genoemd. Soms
worden dezelfde namen op beide toegepast (zie Ned. Wdb. IV,
20 en Verdam IV, 1182). Dat Everaert, eveneens in één adem
van aecxster en wouterloot gewagende, met dezen laatsten naam
denzelfden vogel bedoelt, die nu in Vlaanderen nog (wie)wouter
heet, kan redelijkerwijze, dunkt mij, niet betwgfeld worden.
Doch, aangenomen dat wouterloot evenals wouter een naam
is voor de Vlaamsche gaai of meerkol, wat beteekent dan dat
tweede lid of aanhangsel - loot ? Noch lood , plumbus, noch
loot , spruit (dat bovendien een Hollandseh woord schijnt van
jongere dagteekening) geeft hier een redelijken zin. De vorm
Digitized by booste
186
J. W. Maller
deed mg, na eenig vergeefsch zoeken, denken aan woorden als
sakkerloot, en vervolgens aan malloot , welks oorsprong (fr. malot,
hommel) onlangs door Kluyver is gevonden l ). Zou -loot wel¬
licht ook in wouterloot van Fransche afkomst kunnen zijn?
Dit zou denkbaar zijn, wanneer ndl. wouter in ’tFransch over¬
genomen en van daar, met een verkleiningsuitgang -(e)lot verrijkt,
teruggekomen was. Zijn er misschien Fransche gewestelijke namen
van dezen vogel, die recht geven tot zulk eene gissing ? Bij Nem-
nich, Allg. Polygl.-Lexic. d. Naturgesch. 1,1243 vond ik inderdaad:
iCorvus (garrulus) glandarius. Fr. Ie geai. In verschied. Pro-
vinzen: Jay, gay, gayon, jaques, gauter[e]au, geta, jacuta,
vautrot, richard, girard”. De hier gespatieerd gedrukte namen
sprongen mij natuurlijk aanstonds in ’t oog; en in verband
gebracht met de Vlaamsche namen van denzelfden vogel, geven
zij mij aanleiding tot de volgende gissing.
Gautereau, uit ouder gauterel , is kennelijk een diminutief van
Gautier = Wouter : deze naam voor den vogel blijkt dus aan de
Vlaamsche en de aangrenzende Fransche gewesten gemeen te
zijn geweest. Kan vautrot niet een dergelijk diminutief, met an¬
deren uitgang, van hetzelfde woord geweest zijn? Verkleinings¬
uitgangen zijn bij dierennamen zeer gewoon, en inzonderheid
is de uitgang -ot in ’tFransch daarbij niet zeldzaam 2 ), ’tls*
waar, dat de Oudgermaansche begin-w in ’tFransch altijd g(u)
is geworden: guerre, gué , gage , Gautier enz. Doch in den late-
ren tijd kan zij, althans in sommige dialecten, opgevat zijn als
een klank, het naast met fr. v overeenkomende, en dus als
zoodanig zijn overgenomen en geschreven; verg. b.v. vacarme,
vasüta, bivouac 3 ). En zou men dan, naast gauterel en vautrot ,
niet een derden diminutiefvorm mogen onderstellen, waarin,
evenals b.v. in javelot en andere Fransche woorden 4 ), de beide
1) Tijdschr. XVI, 159.
2) Zie Meyer-Lübke, Gramm. comp. de8 lang. Rom. II, § 508.
3) Zie Hatzfeld-Darmesteter, Traité de la formation de la langue franfaiae (aan¬
hangsel bij den Dictionnaire) § 499.
4) Zie Meyer-Lübke, a. w. II, $ 533 en Hatzfeld-Darmesteter, a. w. $ 63.
Digitized by booste
Wouterloot wouter , woutermannetje
187
uitgangen -el en -ot verbonden zijn: *gautrelot of *vautrelot ?
Deze vorm zou aan de Fransch-Vlaamsche grenzen weder over¬
genomen *) en, naast den vanouds inheemschen vorm wouter ,
in zekere, wellicht slechts enkele tongvallen 1 2 ) in zwang geweest
kunnen zijn.
Mijn geloof aan de waarschijnlijkheid dezer gissing is ver¬
sterkt door de instemming van den heer Antoine Thomas, den
voltooier van Hatzfeld-Darmesteter’s Dictionnaire, die op mijne
vraag naar de volksnamen van de Vlaamsche gaai, opgegeven
in Rolland, Faune populaire de la France — h e t gezaghebbende
werk in dezen, dat ik helaas hier te lande niet volledig heb
gevonden — en naar zijn oordeel over mijne conjectuur, zoo
vriendelijk was mij het volgende te schrijven: »Rol land II, 144
ne donne que gautereau (Champagne), - trot , vautrot 3 ), vatron
(Aisne), wateron (Aisne), ouatra (Metz) et voucetra (Ban de la
Roche) comme noms populaires du geai dérivés de Waltharius ,
mais je suis persuadé comme vous que le flamand wouterloot
prouve Texistence d’une forme franfaise 9 v auterelot , formé avec
un doublé suffixe diminutif. Le nom de personne Gautrelet est
fréquent, et je suppose que Gautrelot existe aussi. Selon les régions
le w germanique est rendu dans les dialectes frai^ais par v, w
ou g 4 ), et les formes du nom du geai sont en rapport avec les
formes mêmes du nom de personne Vautier , Wautier , Gautier'*
Al is dus een vorm *vautrelot als naam van de Vlaamsche
gaai in ’tFransch nog niet aangewezen, dat deze vorm bestaan
heeft en dat hierin de oorsprong te zoeken is van den Neder-
1) Verg. b. v., wat den vorm betreft, mnl. gaverloot uit fr. gaverlot (samengetr.
( garlol , naast gaveloot en gavelijn (zie Verdam U, 939).
2) Let wel dat Vreidsaem Ghenouchte als een boer wordt voorgesteld, en dat Everaert
zijn personen wel meer streektaal laat spreken (zoo b.v. spreekt Troostich Confoort
in n°. XI goed Zeenwsch).
3) Deze twee reeds bij Nemnich gevonden namen staan ook in Littré vermeld.
4 ) Toevallig vond ik dezer dagen, in de Romania XXVIII, 212, het in meer
dan één opzicht vergelijkbare ofr. wibet, guibet (en ook guïbelet , dus eveneens een
bijvorm met dobbel diminutief-suöix), mug, door A. Thomas afgeleid van ags.
wibba, insect.
Digitized by v^.oo5Le
188
J. W. Muller
landschen vogeluaam en geslachtsnaam is, dunkt mij, hier waar¬
schijnlijk gemaakt 1 ).
Voor ik van den Franschen naam afstap, nog een enkel woord
over een anderen, oogenschgnlijk verwanten naam. In Benard le
Nouvel wordt de Vlaamsche gaai eenige malen met den eigen¬
naam Wauket genoemd (ed. Méon, IV, 274, vs. 3662, 3665
etc.) s ). Is dit nog weer een andere, samengetrokken diminu¬
tiefvorm van Wautierï De heer L. Sudre, wien ik naar zijn
gevoelen vroeg, schrijft mij dat hij twijfelt of men deze namen
wel met elkander in verband mag brengen.
Waarom echter heeft men dezen vogel in Nederland den
naam Wouter , in Frankrijk allerlei van Gautier afgeleide namen
gegeven? Niemand zal er zeker een ander woord dan den be¬
kenden mansnaam in willen zoeken. Maar men zou kunnen vra¬
gen, of die naam als zoodanig, d. i. als bloote mansnaam zonder
meer, aan den vogel is gegeven, dan of men zich daarbij soms
nog de etymologische beteekenis van dien naam bewust was?
Zooals men weet was deze laatste verklaring van dierennamen
voorheen, op ’t voorbeeld van Grimm, in hoog aanzien; en zij
zou hier inderdaad verleidelijk kunnen schijnen. Immers mocht
men wouter , zooals Kiliaan doet, opvatten als woud-heer , silvae
dominus, boschkoning, dan ware een treffend analogon voor
dezen naam te vinden in Markwart , een anderen naam van
denzelfden vogel in Reinke de Vos, die (te recht of ten onrechte)
wordt uitgelegd als: >boschwaarder M s ): twee van die zinrijke die¬
rennamen, evenals Reinaert en Isengrim (naar de oude verklaring)
wortelende in de Germaansche oudheid, en beide zeer geschikt voor
dezen uiterst schuwen vogel, die zich zelden buiten de bosschen
1) Eenigszins met het bier besproken geval te vergeleken — al geldt het daar
geen dierennaam — zijn de hierboven, blz. 85—88, door Salverda de Grave be¬
handelde Mnl. en Wvl. gemeene znw. dbreye , eemszeune en pantekrul , alle ontstaan
uit Fransche eigennamen.
2) Eén hs. (n°. 372 op de Bibl. Nat.) heeft, gelijk Lübben, Die Thiernamen im
Reineke Vos (Gymn.-Progr., Oldenburg 1863), s. 38 opgeeft en de heer Sudre mij
bevestigt, in plaats daarvan jaqv#t\ zie beneden, blz. 190. 3) Lübben, t. a. p,
Digitized by
Google
Wouterloot, wouter, woulermannetje
189
vertoont 1 ). En in verband met nog een anderen, uit de sage
bekenden naam van denzelfden vogel, markolf 2 ), of wel met een
1) Zie Burgersdyk, Dieren II, 300.
2) De Vlaamsche gaai heet namelijk in andere gewesten ook meerkol , merklouw ,
meerkolf, markolf , marklooper (zie Nemnich t. a. p.; Schlegel, Vogels 106; Burgers-
djjk, Dieren II, 300; Bisschop v. Tuinen, Lijst, n°. 124); de naam ma(e)rcolf komt
reeds in ’t Mnl., Mnd. en Hd. voor (zie D. Wtb. VI, 1642; Schiller-Lübben III,
37 b; Vilmar, Idiot. v. Kurhessen 479; Verdam IV, 1182; mercolven b\j Marniz,
Bijenc. 1, 10 (bl. 51a): «ende springen also als Mercoluen, van deene tack op
dander”). Grimm en Franck achten dezen laatsten naam denzelfden als dien van den
bekenden persoon nit het in de middeleeuwen welbekende en nog lang in volksboeken
voortlevende verhaal van Salomon en Marcolf, waarin laatstgenoemde, in twistge¬
sprek met den eerste, diens wijsheid telkens op grove, boertige wijze bespot. Inder¬
daad schijnt de toepassing van dezen naam op een vogel, die zich kenmerkt door
levendigheid en nieuwsgierigheid en die gaarne het geluid van allerlei dieren nabootst,
zeer eigenaardig. Nnl. meerkol en hd. mar kol zal dan uit ma{e)rcolf verbasterd zijn.
Ook hier blijkt de overeenkomst tusschen Vlaamsche gaai en ekster uit de toepassing
der bovengenoemde namen ook op laatstgenoemden vogel; zie Verdam, t. a. p., waar,
zeker wel ten onrechte, de toepassing van maercolf op de Vlaamsche gaai toege¬
schreven wordt aan eene verwarring ten gevolge van de gelijkheid in klank tusschen
meerkol en markolf , terwijl de eerste naam (voor beide soorten) toch waarschijnlijk
juist uit den tweeden ontstaan is en niet zelfstandig (als bijzondere naam voor Gar-
rttlus glandarius) naast marcolf (voor Pica varia) bestaan heeft.
Nog meer verwarring van namen dreigt of bestaat er doordat, naar ’t schijnt, ook
een geheel andere vogel, t. w. de koet of meerkoet (Fulica atra L.) in sommige
streken meerkol genoemd wordt (zie Van Dale). Dat de beide vogels ooit verward
zijn is m.i. zeer onwaarschijnlijk; noch in gedaante noch in leefwijze hebben zij eenige
overeenkomst: de een is een bosch-, de ander een watervogel. Ik was daarom reeds
op ’t punt, den naam meerkol in dezen zin (voor meerkoet ) als een schrijf- of druk¬
fout bij Van Dale op te vatten. Doch de naam bleek geboekt bij Bisschop van
Tuinen (n°. 228), bij Schlegel (Vogels 186), en ook in de, naar mij wordt medege¬
deeld, zeer betrouwbare Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland II, 128
( meerkol , Groningen), III, 226* (; meerkol , markolf Friesland). En bij Koolaart-Hoofman
9 vond ik de meerkol genoemd naast watervogels als de duiker t de eend en het water -
hoen : hier kan alleen de meerkoet, niet de Vlaamsche gaai bedoeld z\jn. Heeft er
das misschien noch verwarring van de vogels bij het volk, noch ook van de namen
bij de kamergeleerden plaats gehad, maar staan de twee namen: meerkol , als ver¬
bastering van maercolf\ en meerkol t meerkoet, geheel toevallig als homoniemen naast
elkander? Het laatste woord zon in die beteekenis wel te verklaren zijn. Franck
denkt bij ’t tweede lid aan kol , bles (de meerkoet heeft een witte vlek boven op den
kop en heet in ’tHd. dan ook blasshuhn). Verdam vergelijkt het woord met vl. wa-
terkalle, brengt het tweede lid in verband met kallen , babbelen, en schijnt meerkol
voor een jongeren vorm van meerkal{le) te houden (zoo althans vat ik het in
Digitized by booste
190
J. W. Muller
andere mythologische beteekenis van wouter en wouterman , huis-
(of bosch)geest — over welke namen en beteekenissen straks
nader — zou het dan niet moeilik vallen in dezen vogelnaam
niet alleen »germanischen waldgeruch”, maar zelfs Oudger-
maansche sagen en mythen te bespeuren! Doch, hoe 'took ge¬
steld zg met den naam markolf en de andere beteekenissen van
wouter(man), de vogelnaam wouterloot) zal wel buiten eenig
verband hiermede staan en op eenvoudiger wijze te verklaren
zijn. Immers Wouter beteekent natuurlijk volstrekt niet woud¬
heer, maar, blijkens den ouderen naam ohd. Walt-Mri (mlat.
Waltharius ): legeraanvoerder (van got. toaldan en harjis ); de¬
zelfde bestanddeelen in omgekeerde volgorde (gelijk zoo dik¬
wijls) vindt men in den naam Hari-wald (bij Tacitus Chario -
valda ), onr. Harald , osaks. Heriold , hetzelfde woord als ons
fr.-nnl. heraut *). En in deze etymologische opvatting is de
naam Wouter niet bijster toepasselijk op de Ylaamsche gaai!
Neen, de naam Wouter zal hier wel niets anders en meer
zijn dan de gewone mansnaam, aan den vogel gegeven zon¬
der eenige bijgedachte aan de (toen natuurlijk reeds lang uit
het volksbesef verdwenen) etymologische beteekenis, maar alleen
uit behoefte om hem op gemeenzame wijze te noemen. Wouter
beteekent hier niets meer dan andere mans- (soms ook vrouwen¬
namen waarmede dezelfde vogel door het volk genoemd is: fr.
jaques *), jaquet 3 ), richard *), girard 5 ); nnl. hannewuit , hanne ,
Tijdschr. IX, 234 gezegde op); of een dergelijke naam echter op de koet toepasselijk
is ? Welk dier met watermalle (of •spook) bedoeld wordt blijkt nit Schuermans 217
niet.
J) Dat een der Duitscbe volksnamen voor de Vlaamsche gaai o. a. Herhold (maar
ook herholz) luidt (zie Nemnich t. a. p.) kan wel niets anders dan een bloot toe¬
val zijn.
2) Nemnich t. a. p. (zie boven, blz. 186).
3) Zie boven, blz. 188,*noot 2. Verg. ook jaquet te voor: ekster (Nemnich 1,1247).
4) Nemnich t. a. p., Nozeman I, 1 (waar beweerd wordt dat hij zoo genoemd is,
omdat hij zoo gemakkelijk richard leert zeggen, *waervan de klank vry wel zweemt
naer zyn gemeenzaemst nataurlyk geluid”).
5) Nemnich t. a. p.
Digitized by
Google
Wouterloot, wouter, woutermannetje
191
hanneke , hannïk (voor de Vlaamsche gaai, de ekster of de roek)*);
it. berta , bertina 2 ), piemont. berton 3 ); niets meer ook dan Reinaert
en Isengrim , volgens de nieuwere verklaring 4 ): geenszins over¬
oude, zinrijke epitheta die eigennamen geworden zijn, maar
louter gewone mansnamen, door het volk uit zekere vertrouwe¬
lijkheid gegeven aan sommige hetzij tamme of toen nog overal
in ’t wild voorkomende dieren, met wie men dikwijls als
vriend of als. vijand te doen. had. Het is hetzelfde wat wij
nu nog doen, wanneer wij een ezel (of ook zeldzamer, een
stier, beer, paplam, vleeschvlieg) Hans*), een aap Kees , een
kraai of een ekster Gerrit 5 ) noemen; even zoo heette een beer
voorheen in Frankrijk Martin 6 ), een » blauwvoet” (eene soort
van valk) bij ons Richard 7 ). Hoe algemeen deze benoeming
van dieren voorheen was leert de volgende plaats uit het spel
van den Katmaecker (in den bundel »Trou moet blycken”,
blz. 276), waarop Dr. Boekenoogen mij opmerkzaam maakt.
Een man is in twijfel welken naam hij aan zijn jonggeboren
kind zal geven:
Nu wil ic mijn gaen bepeijnsen,
Hoe iet alder profijtelijxte mochte heetten:
Heet iet Heijne (zijn eigen naam) bij Gans sweten,
So salt sijn nat schoffierlick mogen,
Want het goê bier doet mijn hart verhoegen.
Sout ock Herri heten, so waer ic beschaemt.
Want Herri is een esel genaemt;
Heet iet Pieter, die stellent flux int werre;
1) Zie Ned. Wdb. i. v. en Boekenoogen, Zaansch Idiot.; te Onddorp bij Goeree
broek hannik (gaai). — Wuit (weit) is de hedendaagsche Westvlaamscbe naam der
gaai, achter den eigennaam gevoegd.
2) Nemnich t. a. p.
3) Bolland, Fanne popal. (volgens mededeeling van den heer A. Thomas).
4) Zie b.v. Ned. Speet. 1888, 123; Taal en Lett. V, 136; Martin, Observ. s. Ie
rom. de Ben. 60.
6) Zie Ned. Wdb. i. v.
6) Zie Martin, a. w. 90.
7) Zie Verdam op Blauvoet ; Tijdschr. XVI, 255; Lubben, Thiernamen 58 en 14.
— Niet tot deze categorie bebooren waarschijnlijk trui voor: (moêr)konijn (zie Van
Dale, Kiliaan en Franck) en piet(Je) voor: hoofdluis (zie Boekenoogen, a. w.).
Digitized by booste
192
J. W. Maller
Of heet iet Willem, dat is een verre;
Heet iet Knen, dat is een oijvaer;
Gerrit, dat is een gent voerwaer;
Heet iet Melis, dat waer die cratte (of tratte?)
Heet iet Thonis, dat waer een vareken datte;
Heet iet Aert, dat is een raven;
En Wouter, dat is een schaep. Na laet iet draven;
Die naem en wijl ie mij niet onderwinnen enz .
Hieruit blijkt tevens dat, evenals Hans en Gerrit , ook de naam
Wouter aan meer dan één dier is gegeven; eene derde toepassing
is die op een slak, in een kinderliedje *). Dat sommige dezer
eigennamen mettertijd soortnamen geworden zijn blijkt uit fr.
renard , nnl. griet en pieterman (als vischnamen), en waarschijnlijk
ook wel vl. wouter , Vlaamsche gaai; doch de grenzen tusschen
nomina propria en appellativa zijn hier niet altoos even scherp.
Het gebruik van wouter en wiewouter in Vlaanderen als be¬
namingen voor een dommerik, botterik (Schuerm. 8726) berust
zeker wel op eene overdracht van den naam van dezen alles
nabootsenden vogel op een mensch; verg. behalve wuite ook
ekster , papegaai , gans , eend , aap , malloot : alle schimpnamen voor
personen, ontleend aan dieren die druk, levendig geluiden of
gebaren maken of die van anderen nabootsen.
De vorm wie- of wijwouter is opmerkelijk genoeg. Hij schijnt
inderdaad wel ontstaan onder invloed van vijfwouter , ook wie -
wouter (uit *vivouter , naast viveldre , viveltre , ohd. Jifaldra, ver¬
want met lat. papilio ), vlinder, witje, al hebben deze namen
ook niets anders gemeen dan den klank, de gissing van Schuer-
mans (8616), dat de Vlaamsche gaai zoo genoemd is > licht
omdat die vogel gespikkelde kleuren heeft als de vlinder of
zomervogel” zal wel geene instemming vinden.
Eindelijk is wouter ook de naam van zekere lagere geesten uit
de Germaansche mythologie. Bij Anna Bijns, blz. 464, lezen wij:
Doen Muncken in ’t Bosch als wilde wouters liepen.
1) Baker- en Kinderr. 4 90,
Digitized by
Google
Wouterloot , wouter , woutermannetje
193
Van Hèlten verklaart het daar met: »sater”. Volgens Onde-
mans komt wouther ook, in den zin van: sboschman”, voor bij
ïLutg. 475”; doch deze plaats heb ik, bij gebreke van nadere
aanwijzing van het bedoelde werk en van het citaat zelf, niet
kunnen terugvinden; wellicht is hier eene vergissing in ’t spel.
Tuinman, Spreekw. II, 201 geeft op: 't Is een wilde wouter , gezegd
van een ongetemd, bandeloos mensch. Blijkbaar heeft men ook hier
weder altijd gedacht aan een verband van wouter met woud ;
zeker op 't voetspoor of onder invloed van de volgende artikeltjes
van Kiliaan vol etymologie: »woud-heer, woudt-her. Syl-
uarum prefectus, syluarum dominus: Et Syluanus deus, Faunus”;
»wilde woudt-her. Syluanus agrestis,Faunus agrestis, Satyrus:
Pan”; »woud-her-man, woudt-her-manneken. Fau¬
nus: Et Spectrum, terriculamentum” en: awoud-her-manne-
kens. Penates, lares”. Kennelijk weifelt Kiliaan tusschen: bosch-
geest en: huisgeest. Misschien was de beteekenis in zijn tijd
al eenigszins onzeker en werd bij het — ook om de alliteratie
zeker geliefde — wilde wouter inderdaad ook wel aan iets
als een ^boschgeestf’ gedacht. Het bij Kiliaan bedoelde wouter -
manneken komt ook voor in eene plaats, die ik aan het appa¬
raat voor het Mnl. Wdb. heb mogen ontleenen (Boeth. 252 d)\
>Men verwondert ooc mede van dat de dijnghen zelsaem zijn
of zelden gheschien, ghelijc vanden marmoten, woutermannekens,
ende andere vreimde dijnghen, of als een kind met tween
hoofden”. Hier schgnt Kiliaan’s tweede beteekenis; spook, ge¬
drocht, monster bedoeld. Ook in Nederduitschland zijn de
wolterkens bekend, en wel niet als bosch-, maar als huisgeesten,
dus: » lares, penates”; zie Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. en Van
den Bergh, Wdb. d. Ned. myth. 387 en het daar aangehaalde
uit Grimm, D. Mythol. 4 417 en 422, waaruit duidelijk blijkt,
dat wouter ook hier, evenals straks bg den vogel, niets is dan de
gewone mansnaam, evenals elders andere namen, uit zekere be¬
hoefte aan gemeenzaamheid gegeven aan deze » kaboutermannetjes”
(een woord dat misschien wel mede onder invloed van het oudere
woutermannetje ontstaan is). Het laatste is zeker eene soort van
Digitized by booste
194
J. W. Muller, Wouterloot , wouter , woutermannetje
» vleivorm” van wouter , te vergelijken met ons Janneman, Pieter¬
man^ Ranneman, Heineman (hd. Hein zei-, Petermanneken, zie
Grimm t. a. p.) of met enkele oude namen op -boy; zie Nier-
meyer, Verh. ov. h. booze wezen, 28 vlgg. en Boekenoogen 96.
Ten slotte: vanwaar komen de benamingen wouter en wouter¬
mannetje, als scheeps- en timmermanstermen voor zekere strookjes
hout, die ergens tegen of onder gespijkerd worden om ’t uitglijden
te beletten, of ook: zekere blokjes zonder schijven voor dunne
lijnen (zie Van Dale, Boekenoogen en Van Lennep, Zeeraans-
Wdb.)? Zijn deze woorden dan toch wèl afgeleid van woute-
ren, rollen, zooals Vercoullie en Boekenoogen meenen? Of is
bij deze benaming gedacht aan de wouter(mannetjé)s , de huis¬
geesten, waarmede die voorwerpen (wellicht om de hulp die
zij verleenen) vergeleken werden? Beide is mogelijk. Maar het
is evenzeer denkbaar, dat ook hier de bloote mansnaam is ge¬
bruikt op dezelfde manier als dit — met meer of minder ze¬
kerheid — geschied is bij nnl. klaas , houten scheepmakerstang,
kuipersknijpertje, houten nap (zie Van Dale en Boekenoogen),
harmen , dommekracht (Boekenoogen), dirk , zeker scheepstouw,
griet, zekere soort van lat of rib, en nhd. dietrich , looper om
sloten te openen J ). Uit een soort van „slang” zijn die woorden
gaandeweg ingedrongen in de algemeene taal.
Noch woud, bosch, noch ook wouteren, wentelen, rollen heeft
dus waarschijnlijk eenig aandeel aan al de hierboven besproken
woorden: alleen de mansnaam Wouter zal de oorsprong zijn
dezer zeer uiteenloopende benamingen.
. 1) Verg. ook knaap en knecht in dergelijke toepassingen.
Leiden, Juli 1900. j. w. mulleb.
Digitized by v^oosLe
H. Kern
195
DE IE IN BRIEF
EN ENKELE ANDERE ONTLEENDE WOORDEN.
Onze taal bezit eenige ontleende woorden waarin de (vroe¬
gere) tweeklank ie zich ontwikkeld heeft uit eene oorspronkelijk
korte, geaccentueerde e . Ik zeg »oorspronkeljk”, want of die
e nog als een korte klonk in den mond dergenen van wie wij
en andere Germanen bedoelde woorden hebben overgenomen,
is een vraag waar we later op zullen terugkomen. Zulke woorden
zijn brief, spiegel, priester , Pieter .
De ie die wj in deze woorden hooren, verschilt niet van de
uit oudere io , eo, ia *) ontstane. Dus wordt de ie in brief\spiegel ,
priester, Pieter uitgesproken als in dief', lief, liegen , driest , gieter .
Hetzelfde geldt van ’t Hoogduitsch en ’tEngelsch.
Uit deze gelijkheid van uitspraak volgt nog niet dat de ie
in brief , enz. uit io ontstaan is, want zoowel in onze taal als
in ’t Hoogduitsch heeft zich de ie menigmaal ontwikkeld uit
die soort van e , welke o. a. in ’t Gotische her, ons hier , voor¬
komt en beschouwd wordt als reeds in ’t oudgermaansche tijd¬
perk bestaan te hebben. Of deze veronderstelling juist is, zou
moeielijk te bewjzen zijn 1 2 ), doch zeker * is het dat die e in
’t historisch t jdperk aanwezig was, en dat ze in ’t Oudhoogd.
in ia, ie, in ’t Nhd. en in onze taal in ie is overgegaan. In
’t On. schrijft men hér (een enkele maal hier), Zweedsch hdr,
met denzelfden klank oogenschjnljk als in IJslandsch bréf Nu
heeft het On. ook tré, Zweedsch tra{d), waarin de é uit eo ont¬
wikkeld is. Doch in een woord als bréf kan de é niet ontstaan
zijn uit eo, want vóór een medeklinker gaat eo, io in jo over.
1) Gemakshalve stel ik deze schrijfwijzen gelijk; men kan ze z<5<5 uitspreken, dat
het verschil nauwelijks hoorbaar is. Vandaar dat men bijv. in de Heliandhandschriften
Hokt, leoht , liaht gespeld vindt. In den Cottonianus daarnaast zelfs ie. Natuurlijk
vertegenwoordigt dit laatste de uitspraak des afschrijvers, en is al ’t andere eene
verouderde spelling.
2) Later komen we hierop terug.
Digitized by booste
196
H. Kern
In ’t On. prestr is de é verkort ten gevolge van de volgende
medeklinkerverbinding. Waarschgnlijk is prest-r , zooals Cleasby-
Vigfdsson aannemen, aan ’t Angelsaksisch ontleend, want een
vorm priest voor priester is in ’t Ohd. zóó zeldzaam, dat men
kwalijk aan ontleening uit het Hgd. kan denken. De vraag is
nu: »hoe werd het Ags. woord dat gespeld wordt preost uit¬
gesproken?” Klonk de eo hierin als in leof\ breost , waarom
hebben de Noren dan niet priost (prjost ), gelijk bryost ? Tegen¬
over Ohd. priestar , prêstar legt m. i. de spelling preost geen
gewicht in de schaal; ze is eene niet zeer gelukkige poging
om een klank bestaande uit i -f- volgende doffe 'é wêer te geven,
of, wat op hetzelfde neerkomt, de eo verbeeldt eenvoudig ie ,
omdat de eo als oude spelling in echt Ags. woorden nog ge¬
bruikelijk was, toen men reeds algemeen ie uitsprak.
Van spiegel vindt men in ’t Ohd. gewoonlijk spiegal , spiegel ,
een enkele maal spiagal , en spigel , nooit met io, eo . Zoo ook voor
brief steeds brief of briaf , Os. brêf en brief . Dit alles in ver¬
band met den vorm dier woorden in ’t laat-Latijn of Romaansch
schenkt ons de overtuiging dat de ie in brieft spiegel , priester ,
Pieter zich ontwikkeld heeft uit een klank die overeenkwam
met de zeer gesloten e in Got. her . De vraag die overblijft is
deze: hebben de Germanen deze hunne e gehoord in den mond
der Romanen toen zij deze woorden overnamen en die e verder
ontwikkeld tot ie (ia) of spraken de Romanen toen reeds die
woorden met een tweeklank uit?
Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, dewijl men
de Roraaansche uitspraak in de 8 ste of 9 de eeuw — want vroeger
zullen die woorden wel niet ingedrongen zijn — moeielijk kan
vaststellen, en zich tot gevolgtrekkingen moet bepalen. Wij
weten dat de korte, geaccentueerde Latijnsche e vóór enkelen
medeklinker gewoonlijk in ie overgaat; bijv. in Ital. brieve , ook
in Pietros Fransch brief, Pierre; daarentegen prêtre . Dit laatste
woord is in de Germaansche talen op dezelfde wijze behandeld
als brief en spiegel , en zulks pleit voor de onderstelling dat
de overgang van de e eerst op Germaansch gebied heeft plaats
Digitized by
Google
De ie in brief en enkele andere ontleende woorden
197
gehad. Gemakshalve hebben we hierbij aangenomen dat al die
woorden in denzelfden tijd zijn overgenomen, hetgeen alles be¬
halve zeker is.
Zelfs indien men aanneemt dat in geen van de bedoelde
woorden de klinker bij eenig Romaansch volk als ie klonk, moet
toch uitdrukkelijk verklaard worden dat geen enkele er van
nog Latijn mag heeten. Brief kan niet anders dan aan het
in Frankrijk gesproken Romaansch ontleend zijn; dat blijkt
uit de ƒ. Priester kan onmogelijk eene Germaansche wijziging
van presbyter wezen; het kan alleen uit een Romaansch préstro -
voortkomen. Spiegel kan evenmin rechtstreeks uit het Latijn
overgenomen zijn, want Lat. c wordt niet g. Bijv. facnla wordt
Ohd. fakla, fdkala , Ndl. fakkel (uit fakle); praedicare wordt Ndl.
prediken ; 't Ohd. predigon is maar eene schijnbare uitzondering,
daar de ig hier ontstaan is onder den invloed van den Ger-
maanschen uitgang igon\ het bewijs levert de bijvorm predion .
Ohd. figa, ons vijg kan ook niet uit het Latijn verklaard wor¬
den; uit ficus kan geen ƒ iga worden; klaarblijkelijk beantwoordt
figa aan 'tFransche figue , blijkens den uitgang.
Welke onzekerheid er ook overblijve omtrent de juiste uit¬
spraak van brief, enz. bij de Romanen in het tijdperk van
700—900 na Chr., men mag zonder aarzelen aannemen dat de
klinker toen reeds algemeen gerekt werd uitgesproken. Ook de
e in Got. her , Kreks , Ohd. Kriach, ons Griek , is een gerekte klank.
Op den eersten blik kan het vreemd schijnen dat de ae van
Graecus bij de Germanen met die soort van e werd weêrge¬
geven, welke in ’t Hgd. en Ndl. ie is geworden, dus een zeer
gesloten klank moet gehad hebben, terwijl de Lat. ae, te oor-
deelen naar de uitspraak in de Romaansche talen, een open
klank had, ten minste in ’t grootste gedeelte van ’t gebied waar
Latijn gesproken werd. Doch in ’t Gotisch is toevallig de e =
Ohd. a, schoon oorspronkelijk ontwijfelbaar een open klank,
allengskens zoozeer afgeweken van de oude uitspraak, dat ze
de ï naderde en meermalen hiermeê verwisseld werd, terwijl de
e — onze ie , die oorspronkelijk zeer gesloten was, in ’t Gotisch
Digitized by booste
198
H. Kern
opener bleef dan de Idg. ê , althans nooit met i verwisseld
wordt. Doch, zal men zeggen, al moge dit van ’t Gotisch waar
wezen, in ’t Ohd., Os. en Ndl. heeft de e, waaruit ie is voort¬
gekomen, toch stellig nooit open geklonken. Hoe dan in deze
talen Kriach , Griek te verklaren? Hier schijnen twee verkla¬
ringen mogelijk. Vooreerst hebbe men in ’toog te houden dat
de opene e in de gewone Romaansche uitspraak, onverschillig
of het Latijn ê of ae heeft, niet zóó open is als onze è. Daar¬
enboven bezat het Ohd. — en we mogen gerust hetzelfde be¬
weren van ’t oude Nederfrankisch, — nadat de Idg. S in d
was overgegaan, geen opene lange è meer. De klank die nog
’t meest op de Romaansche lange è leek, was de e van Kreks 1 2 ).
Eene tweede verklaring van ’t feit zou moeten berusten op
de veronderstelling dat in sommige streken van ’t Romaansche
taalgebied de ae in Graecus een gesloten klank had. Ónmogelijk
is dit niet, want ’t Spaansche Griego strekt ten bewijze dat er
zulk eene uitspraak bestond, maar dat ze ook voorkwam in
oosteljjker streken kan men niet aantoonen.
De geschiedenis der gesloten e is nog niet volkomen opge-
helderd. De klank komt het eerst voor in de Gotische bijbel-
vertaling, doch wij kennen een woord dat eenmaal deze e moet
gehad hebben, in een nagenoeg 4 eeuwen ouderen vorm. Het
is de volksnaam Frisii y bij Dio Cassius Qpeltnoi) bij Ptolemaeus
<1>p/W/o/, bij Procopius <I>p/Wöi/£$. De e komt eerst voor den dag
in Fresones bij Beda, Ags. Fresan en Frysan , O.friesch Fresa
en Frisa , Ohd. Frieson , Mnl. Vriesen *). De Romeinen hoorden
dus den klinker als eene lange t, en soms ook de lettergreep
als lang alleen door positie. Die lange i had zeker niet den-
zelfden klank als de Germaansche ï waaruit zich onze ij en in
’tHgd. ei ontwikkeld heeft, doch vermoedelijk een klank die
tusschen i en gesloten e in stond. Dat die e zich, in zuiver
1) In een eenigszins later tijdperk werd de Lat. é zelfs door de uit een tweeklank
ontstane ee uitgedrukt, o. a. in Ndl. beest, Lat. béstia.
2) Voor een vollediger opgave der zwakke en sterke vormen van dit woord, zie
Grimm G. d. d. s. 669.
Digitized by
Google
De ie in brief en enkele andere ontleende woorden
199
Germaansehe woorden, ontwikkeld heeft, in eene i bevattende
lettergreep , is niet twgfelachtig. VolgensBe.thge '). zou de
klank = Idg ., .êi wezen, en tot staving van dat gevoelen beroept
hg zich op het feit dat de klank voorkomt in wortels die i
bevatten. Zoo bijv. Ohd. skëri (Ndl. schier ), vgl. met Got.
skeirsy On. skirr y Ags, sar, enz. Voorts Got. her, enz. beboerende
bg den pronominaalstam hu Dit is in zooverre juist, dat ge¬
noemde woorden een i-element bevatten; ook is het denkbaar
dat skeirsy sar oudtijds een êi, d. i. de Wrddhi van i bevatten,
maar van een Wpddhi in her kan geen sprake zijn, als zgnde
grammatisch onmogelijk, in strijd met de allereerste regelen
der woordvorming. De e in her kan niet anders zijn dan eene
oorspronkelijk korte i, die onder bepaalde omstandigheden ge¬
rekt is geworden, hetzij. doordat een medeklinker is uitgevallen,
zooals o. a. in Os. mêda , mieda , Ohd. mieta, Ags. mëd, doch
Got. mizdo, of om eene andere oorzaak die ons ontsnapt 1 2 ).
Alhoewel nu in een bepaald tijdperk alle Germaansehe talen
de gesloten e bezeten hebben, is het in hooge mate twijfel¬
achtig of men het recht heeft dien klank als oudgermaansch
te beschouwen, en de oorzaken van zijn ontstaan liggen nog
geheel in ’t duister. Daarentegen staat het vast dat het aantal
gevallen waarin zich die klank ontwikkeld heeft in sommige
Germaansehe talen grooter is dan in andere. De meeste ge¬
vallen komen voor in ’t Nederlandsch; weinig minder in 't ge-
westelijk gekleurde Oudsaksisch van den Cottonianus en nog
minder in ’t Hoogduitsch; in al deze talen komt een uit e ont¬
wikkelde ie voor, welke de zustertalen niet kennen; namelijk
eenige naamvallen van voornaamwoorden vinden we voor
Got. di. Dus Got. ^ai:=Ndl. en Hgd. die, Os. thia, thea ; Ndl.
dien = Os. thiem, Ags. pdm } On. peim; Ndl. wie, Os. huie , Ohd.
hwer; enz.
1) In Dieter’s Laat- and Formenlehre der germanischen Dialekte; p. 13.
2) Analoog is de rekking in Hoogduitsch, Nederduitsch en Nederlandsch ddr
(Oostgeldersch ddr), doch Gotisch enz. J )ar.
13
Digitized by booste
200 H. Kern, De ie in briefen enkele andere ontleende woorden
Het is duidelijk dat deze e en latere ie of ia ontstaan is door
eene klankverzwakking van ai, verklaarbaar uit den aard der
woordjes welke die verzwakking vertoonen. Een analogon vindt
men in ’tLitausch. Zoo luidt de nom. pl. van ’tvnw. tas: të,
terwijl de oudere uitgang ai was, zooals blijkt uit de substantief-
declinatie, bijv. pónai; de dat. pl. tëme voor een ouder taims.
Zoo ook bij andere voornaamwoorden.
Wat de uitspraak der Lit. ê betreft, leert Schleicher *): ë
verhalt sieh zu è (d. i. eenvoudige gesloten e) wie e zu e (open
e)j d. h. es ist è mit nach schlagendem a, also ê*, oft klingt
es beinahe wie K Hieruit blijkt dat de uitspraak op Litausch
gebied eenigszins schommelt. Let men op de schrijfwijzen ea ,
ia, om den behandelden klank in ’t Ohd. en Os. (Cott.) aan te
duiden, dan komt men tot het besluit dat in een zeker tijd¬
perk, onmiddellijk voorafgaande aan dat der diphthongische ie ,
zoowel in Duitschland als in onze gewesten, dezelfde uitspraak,
nl. die van de Lit. ë gehoord werd. h. keen.
EEK KATTE.
Naar aanleiding van ’t stukje over Katteeker in de vorige
aflevering, had Dr. Stoett de vriendelijkheid mg mede te deelen dat
te Laren (tusschen Zutfen en Lochem) en Gorsel als benaming
voor ’t eekhoorntje niet enkel kat-eeker , maar ook, en wel meer ge¬
woon, eekkatte in gebruik is. Dit woord komt dus overeen met
de in Munsterland en Tirol gebruikelijke benaming. Aangezien
Laren door de streek waar men katteeker zegt gescheiden is van
Munsterland en nog veel verder verwijderd is van Tirol, laat
de overeenstemming in ’t gebruik van eekkatte geene andere
verklaring toe, dan dat eekkatte van oudsher over ’t geheele Hoog-
duitsche en Nederduitsche, althans Sassische gebied, verbreid
moet geweest zijn. H. keen.
1) Lit. Gramm. $ 5.
Digitized by booste
H. Kern
201
ooit .
In ooit , nooitf wordt oo als eene zachte o uitgesproken. Dit
kan echter in dit geval, hoewel de lettergreep niet gesloten is,
niet door eene enkele o worden uitgedrukt, omdat volgens ons
spellingstelsel oit eene verkeerde uitspraak ten gevolge zou hebben.
Eigenlek luidt het woord o-iet, en dit is licht te verklaren,
als men in ’t oog houdt dat het woord oudtijds tweelettergrepig
was, zooals Prof. J. Franck voor ’t Middelnederlandsch heeft
aangetoond.
De zachte o in ooit is ontstaan uit jo, io, eo , ëo, eindelijk
diw. Hetzelfde geldt van de o in ommers, onze meest gewone
uitspraak van ’t immers der schrijftaal. Dit blijkt zonneklaar
uit de Nederduitsche vormen jummer , ummer naast iemer. De
oorzaak van ’t verdwijnen der j (i) aan ’t begin is te zoeken
in ’t sterke stootaccent op de o, dat tevens ten gevolge had
dat de volgende lettergreep, oorspronkelijke meere , en met bij¬
woordelijke s: meeres , verzwakt, werd tot mr«, mrs. Zoo ont¬
stond uit jómeere jómre , ómre , ómmer , evenals uit eene andere
uitspraak iomeere , iemere, iemre , iemmre , immer . Dezen weg is
ook het Hoogduitsch opgegaan.
Behalve in ooit en ommers is in onze taal de j vóór u weg¬
gevallen in m, uwe. Dat dit zoo is, blijkt uit de hedendaagsche
Brabantsche en Oostvlaamsche uitspraak om, ouw, waarin de
ou zich op dezelfde wijze ontwikkeld heeft als in ons nou voor
nu, waarschouwen voor waarschuwen . Ook het Graafschapsch
heeft oe, oew , in overeenstemming trouwens met ie , iej , voor
ji, hoewel de j hier wel uit eene g zal ontstaan zijn. De ge¬
westelijk Hollandsche uitspraak heeft daarentegen zoowel jou ,
voor ju (ook oud Westvlaamsch) als jij .
De verklaring van het tweede bestanddeel van ooit wordt
ons aan de hand gedaan door ’t volkomen gelijksoortige Twent-
sche aait , een byvorm van altit (d. i. altijd). Ooit is dus ont¬
staan nit jóttt, en bijgevolg synoniem met Hgd. jemals , waarin
Digitized by
Google
202
H. Kern
mal te nemen is in den ruimeren zin van Gotisch mei l ).
Het is bekend dat in ’t Mnl. naast óit voorkomt óint , oynt.
Deze vorm bestond nog in Eiliaans tijd, maar algemeen is die
nooit geweest. De vraag is nu, waaruit die n ontstaan is. Naar
ik gis uit oitn , en dit uit o -f- tïden, datief mv. van tïd. Dat
bg woorden voor tijd, stonde, het mv. in beteekenis niet merk¬
baar van ’t enk. verschilt, ziet men uit tal van voorbeelden.
Zoo heeft men bijv. in 't Ohd. de uitdrukking in allen ziten
als vertaling van »tota die” 2 ). Nu zal die uitdrukking eigenlijk
wel beteekend hebben »te allen stonden”, maar in het taalbe¬
wustzijn vertegenwoordigde het mv. hierin een enkelvoudig, al
is het dan ook collectief begrip. In dezelfde enkelvoudige op¬
vatting komt in ’tOhd. voor io dem hunlom , dat wegens io als
parallel van een verondersteld o-tiden mag beschouwd worden.
Het bij woordelijke wilon dient tot vertolking van »nunc” en
hwilom—hwilom , soms—soms 3 ). Zoo ook Os. huilon , soms; wijlen;
Ags. hwilum—hwilum , nu eens — dan eens; hwilum , hwilon ,
Engelsch whilom, ons wijlen , en wat in aard nog dichter bij
ooit staat, ons somwijlen. Dit gebruik van een meervoud om
een collectief enkelvoud uit te drukken is niet beperkt tot de
Germaansche talen: in ’t Litausch beteekent metai , het mv.
van metas , eenvoudig »jaar” 4 ).
Zulke vormen als ooit en aait moeten vóór ’t Mnl. tijdperk
in zwang zijn gekomen, want dusdanige verkortingen zijn in
strijd èn met het Mnl. èn met de nieuwere taal. Eene derge¬
lijke afwijking van Mnl. klankregelen vertoont iet uit io-wiht;
ergens uit eóhwergins. Begrijpelijkerwijze komen zulke vermin-
1) Ter loops zij opgemerkt dat èn mei, en Litansch metas èn Skr. mSna tijd,
bijv. sauram mtinam, zonnentijd; ark§am manam, siderische tijd, afleidingen zijn van
den zgn. wortel ma, meten, met verschillende, maar verwante suffixen; zoo ook Grot.
mela, schepel. Met Ohd. mdl, vlek, en Got. meljan, schrijven, ons en Hgd. malen,
schilderen, heeft mei, tijd, niets te maken, daar meljan, enz. behoort bij Skr. mala, vlek.
2) Graff Spr. V, 635.
3) Aid. IV, 1225. Vgl. ook Got. h%oo hweilo 1 Cor. 7, 5, wpè$ nxtpóv.
4) Ook rytas, morgen, wordt in ’t mv. gebruikt, doch in den zin van »’t Oosten”.
Maar dit is niet geheel hetzelfde.
Digitized by
Google
Ooit
203
kingen alleen voor bij woordjes van zekere soort, die om zoo
te zeggen hun onafhankelijkheid verloren hebben. Zoo verloor
m, niet, ook zijn zelfstandigheid en werd 'én, en in verbinding
met ooit , ergens: n; dus nooit, nergens; hetzelfde is gaandeweg
gebeurd in alle Germaansche talen.
Over de ontwikkeling van diw tot êo , dat of ê werd gelijk
in ons zee , Got sdiws , of eo, io , waaruit of & of ^‘o, io gelijk
in ons ziel , Got. sdiwala , in tegenstelling tot Hgd. dat
behandeld is als ons stel ik mij voor later meer uitvoerig
mijne meening toe te lichten.
H. KERN.
JA GEN .
In ’t Russisch beteekent ochota zoowel »jacht” als »lust in
iets, begeerte/’ Hoe licht die begrippen zich uit elkaar ont¬
wikkelen kunnen, blijkt o. a. ook uit het Skr. lubdha en lubdhaka ,
jager, terwijl het eigenlijk »begeerig, gierig” is.
Men behoeft niets anders te weten om te bevroeden dat
jag{eri) identisch is met Skr. Vi{ate ), najagen, naar iets talen,
verlangen, streven. De stam ïh is ontstaan uit iah, gelijk bijv.
ips , willen, krijgen, wenschen, uit iaps\ iks , kijken, uit iaks
(waarvan aksan , oog; Lat. oculus , enz.); dmpa , eiland, uit
dviapa *); pratici uit pratiacia; nïca uit niaca , enz.
De begrippen » begeerte, begeerlijkheid” en »afgunst” zijn
ook met elkaar verwant. Men ziet dit duidelijk uit het Fransche
envie , dat zoowel »lust in iets, begeerte” als »afgunst”, be¬
teekent. De vraag is of wij soms Skr. iha in ïhd-mrga en
ïha-vrka , beide benamingen van den »wolf”, als * nijdig” moeten
verklaren. Alvorens hierin tot eene vaste meening te geraken,
is het noocfig de beteekenis na te gaan van ’t Oudindische aw-
1) Analoog antipa , streek langs of aan ’t water, marschland, uit anu en apa.
Digitized by booste
204
H. Kern
ehas , dat als adjectief voorkomt in den zin van »tegen gevaar
beschermd, vrij van gevaar, veilig”, en als substantief in dien
van * veiligheid, bescherming”. Ehas wordt in eene oude Indische
glossenverzameling opgegeven als een synoniem van krodha ,
toorn, hetgeen best waar kan wezen 1 ). Ehas is eene afleiding
van ïh op dezelfde wijze als bijv. vedha van vyadh .
Hoewel van ehas de beteekenis van »gevaarlijkheid, gevaar”
niet opgegeven wordt, mag men veronderstellen dat het die
ook gehad heeft. Wij behoeven slechts te denken aan ons talen
vergeleken met Ohd. zdla , periculum. Het overeenkomstige On.
tdl is bedrog, verlokking, en valstrik; talgröf is een »kuil om
een dier te vangen”. Ook in dit geval komt de verwantschap uit
tusschen de beteekenissen die wij in ïh en afleidingen aantroffen.
In de boven vermelde benamingen voor den wolf zal men
met ïha het denkbeeld zoowel van gevaarlijkheid als van be¬
lustheid, hongerigheid, roofzucht verbonden hebben. Over ’t al¬
gemeen zijn de gewaarwordingen die eene handeling aanduidende
woorden opwekken veel meer samengesteld dan men gewoonlijk
aanneemt.
De wijze van samenstelling van ïhdmrga en ïhdvrka herinnert
aan de elliptische verbindingen van een persoonsnaam als tweede
lid met een substantief dat zekere zaak of feit of gesteldheid
ter kenschetsing van den persoon uitdrukt. Zulke samenstel¬
lingen komen vaak voor als titels van tooneelstukken, bijv.
Mudra-Raksasa , Zegel-Raksasa; Vikramorvagi , Heldenmoed-
Urva^, Abhijhdna-Qakuntald , Ring-Qakuntala. Eene dusdanige
elliptische samenstelling is ook Kamagoka , Zingeneugt-Afoka,
d. i. A^ka van het tijdperk toen hij aan zingeneugt verslaafd
was; Dharmagoka , Dharma-A 9 oka, d. i. A 9 oka in het tijdperk
toen hij den Dharma ('t Buddhisme) omhelsd had. Eene ellip¬
tische samenstelling is ook Kama-dhenu, wensch-koe, d. i. de
koe die alle wenschen vervult. Zoo is ïhd-mxga: 't wilde dier
dat zich kenmerkt door ïhd . Door deze wijze van samenstelling
1) De beteekenis van ’t adjectief eha is geheel onzeker.
Digitized by
Google
Jagen
205
worden kamadhenu en ïhdmrga gestempeld tot personen of, wil
men, tot figuren der sage.
Waarschijnlijk hangt ook Oudindisch yahva, snel, gezwind,
en als vrouwelijk subst. yahm,, vlietend water, stroom, samen
met ïhate , en jagen, want hierin , ligt toch ook het begrip van
eene snelle beweging. Uit Skr. sarit, stroom, rivier, blijkt hoe
uit een begrip »loopen” een woord voor »stroom, rivier, vliet”
kan gevormd worden, want in sarati ligt het begrip van eene
snelle beweging; vandaar dat sasdra als perfectum optreedt
van dhavati , loopen. Wegens de verwantschap van »loopen”,
» vloeien” en »springen” (vgl. o. a. ons rennen met Hgd. vinnen)
vertoont zich Skr. sarati in ’t Latijn als solire, en Gr. uXXoitou.
Vandaar ’t Indogermaansche woord voor »zout”, Skr. sara, Gr.
Lat. sal, Slawisch solt , Lettisch sals , Germ. salt , Iersch satan.
Aan Oudindisch yahu wordt door de oude glossatoren de
beteekenis toegekend van * groot”, doch de zin van * dapper”
(vgl. Got. smnps met ons gezwind) zou minstens evengoed
passen. Moeielijker is hiermede te rijmen de beteekenis van
»kroost, kind”, die yahu ontwijfelbaar heeft 1 2 ).
Ten slotte zij opgemerkt dat tot denzelfden stam als Russisch
ochota behoort Kleinrussisch chutkyj , haastig s ).
H. KEEN.
HOOGDUITSCH AFFOLTER , APPELBOOM EN MISTEL.
Behalve in de beteekenis van appelboom, die ’tHgd. af otter
met de overige Germaansche talen gemeen heeft, komt het ook
voor in die van mistel 3 ). Nu heet de mistel in ’t Litausch amalas ,
1) Rgreda 8, 49, 13; de dualis fem. yahm divas , 5, 41, 7 is even ontwijfelbaar
*De (twee) dochters des hemels’'.
2) Vgl. Miklo8ich, Etym. Wtb. onder chont .
8) Schmeller, Bayr. Wtb, onder affoUer ,
Digitized by
Google
206
H. Kern, Hgd. Affolter , appelboom en miste
amalw, Lettisch amuls , Pruisisch emelno, Russisch omela, t Klein-
russisch ometa , imela, nametyna , Sloveensch ometa , imela, Oud-
bulg. imela, Servisch imela, mela, Tsjechisch jemela, jemelo, jmél,
iméll Slovakisch omeia 1 ). Hieruit kunnen wij de twee volgende
vergelijkingen afleiden:
affolter = amalas, omela, enz.
en affolter = obelis, abols, jablo, enz.
Derhalve zal amalas, omela = obelis, jablo zijn, met dien ver¬
stande dat er een verschil in de kwantiteit der eerste lettergreep
is waar te nemen, gelijk in Skr. amra naast amra.
De reden waarom de mistel met denzelfden naam als de appel,
of met een daarvan afgeleid woord genoemd werd, is niet ver
te zoeken: de mistel groeit namelijk meestal op appelboomen; de
woekerplant is dus in zeker opzicht een product van den appelboom.
Uit de bestaande feiten mag men met waarschijnlijkheid het
gevolg trekken dat in de Balto-Slavische talen langen tijd twee
wisselvormen voor » appel” bestonden, de eene met oorspronkelijke
m, de andere waarin de m in b was overgegaan. Het is een
bekend verschijnsel dat daar waar de taal twee vormen van één
woord bezit, ze de neiging heeft de verschillende beteekenissen
die zoo'n woord in 't spraakgebruik vertoont duidelijk te maken
door aan elk der twee eene bepaalde beteekenis toe te deelen.
Zoo is het te verklaren dat amalas in gebruik bleef alleen voor de
eene beteekenis en obelis voor de andere 2 ).
H. KERN.
1) Zie verder Miklosich, Etym. Wtb.
2) Voorbeelden van dezelfde neiging in onze taal zijn heusch en hoofsch (om van
’t overgenomene hupsch te zwijgen), maagd en meid, jonkvrouw en jufrouw , gort en
grut, bloem, en blom, hemels en hemelen, bladen en bladeren; enz.
Digitized by v^.oo5Le
J. F. D. Blöte
207
DE LATIJNSCHE BEWERKING DER
B RABANTSGEE YEESTEN.
In 1707 publiceerde Ant. Matthaeus te Leiden eeneBrabant-
sche kroniek onder den titel ‘ Anonymi , $ed Veteris et Fidij
Chronicon Ducum Brabantiae , Ab ipsis gentis initiis usque ad
Ann CIO . CCCC . LXXXV \ J. F. Willems, de uitgever van
de zes eerste der zeven boeken der Brabantsche Yeesten, ont¬
dekte in deze Latijnsche kroniek eene af kortende vertaling en
bewerking der Yeesten l ), eene meening, die slechts deze toe¬
voeging behoeft, dat het hs., hetwelk Matthaeus af liet drukken,
thans cod. 122 der Groninger Universiteits-Bibliotheek, reeds
zelf, zooals straks zal blijken, eene bewerking van minstens de
derde hand is. Maar ook zoo draagt de uitgave van Matthaeus
overal het duidelijk bewijs van de juistheid van Willems’ op¬
vatting, dat de vertaling der Yeesten met groote zelfstandigheid
is uitgevoerd 2 3 ).
Ik veroorloof mij in het volgende enkele punten ter sprake
te brengen, die betrekking hebben op deze Latijnsche bewerking.
1.
Wanneer ontstond de Latijnsche bewerking der Yeesten?
In 1855 gaf Jhr. C. A. Rethaan Macaré eene ‘ Oude Kronijk
van Brabant ’ in het licht s ) en maakte in eene bij gegeven korte
1) De Brabantsche Yeesten , uitgegeven door J. F. Willems, Dl. I, Brussel 1839,
Introd. p. XXX. — Die corte coronike van Brabant , uitgeg. door Pb. Blommaert,
Oudvlaemsche Gedichten , Dl. I, Gent 1839, p: 84 vlgg. en door J. H. Bormans,
De Brabantsche Yeesten , Dl. III, Brussel 1869, p. CXLIII vlgg., of de sterk geïn¬
terpoleerde tekst dezer korte kroniek, medegedeeld door Mr. B. J. L. de Geer van
Jutfaas in den Codex Diplomaticus Neerlandicus, uitgegeven door het Historisch
Genootschap, gevestigd te Utrecht, 2de Ser., 6de Dl., Utrecht 1863, p. 1 vlgg. zijn
niet door den vertaler gebruikt.
2) Willems o. c. Dl. I en II, Brussel 1843, passim.
3) In den Codex Diplomaticus Neerlandicus , t. a. p. 2de Serie, 3de Deel, 1ste Afd.,
Utrecht 1856, p, 3—85. — De bjjgegeven beschouwing p. 86—88.
Digitized by
Google
208
J. F. D. Blöte
beschouwing er opmerkzaam op, dat er tusschen de door hem
uitgegeven kroniek, die ‘waarschijnlijk in het begin der l5 de
eeuw’ geschreven werd, en de kroniek van Anonymus op enkele
plaatsen een nauwe samenhang bestaat. Ofschoon R. M. zich
niet er over uitliet, hoe ver deze samenhang gaat, er zich toe
bepalende op twee overeenstemmende pagina’s te wpzen, en het
mij gebleken is, dat de dateering van R. M. op eene vergissing
berust, daar zijn hs. eene verkorte copie is van de Brabantsche
kroniek van Willem van Berchen J ), zoo blijft toch de samen¬
hang van beteekenis, daar de kroniek van Anonymus, reikende
tot 1485, eerst voltooid is in 1497 *) en de kroniek van Berchen,
loopende tot 1470, reeds omstreeks 1472 ontstond. Volgens
deze data kan het niet anders, dan dat de door Matthaeus uit¬
gegeven kroniek uit Berchens arbeid putte, en dat we den
Anonymus dus onverdienden lof toezwaaien, zoo we zijne zelf¬
standigheid prijzen; verder dat de terminus post quem van het ont¬
staan van zijn werk moet gesteld worden op den tijd na 1472,
en dat dan Berchen waarschijnlijk de bewerker der vertaling is.
Overwegingen echter van algemeenen aard leiden tot de ge¬
volgtrekking, dat de kroniek van Berchen door den schrijver
der kroniek ed. Matthaeus niet kan zijn gebruikt, en dat, niet¬
tegenstaande de elkaar weersprekende data, aan de kroniek van
Anonymus de prioriteit toekomt.
1) Een artikel over de Brabantsche kroniek van Berchen en het hs. van den heer
Rethaan Macaré verschijnt in ‘Fruins Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en
Oudheidkunde*, Vierde Reeks, Dl. II, AfL 1.
2) P. 224 der ed. Matthaeus = fol. 145 v° van hs. 122 der Groninger Univ.-Bibl.
wordt van Maria van Bourgondië gezegd: * defuncta est a. D. 1485. .. reliquit
post se Fhilippum filium suum Archiducem Austriae, Burgundiae , Brabantiae etc .,
qui tam duxit in uxorem Joannam regis Hispaniae filiam .* Philips de
Schoone huwde 20 Oktober 1496. — De ‘ Alderexcellenste Cronijke van Brabant * ver¬
taalde geheele stukken uit onze kroniek, ook den aangehaalden passus. De AlderexceU.
Cronijke werd f voleyndt ... ende geprent ... Anno MCCCCXCV1I , op den toetsten
dach van Februarius oft Loumaent ’, dus volgens onze rekening op den laatsten Fe¬
bruari 1498. — De voltooiing van de kroniek, die M atthaeus uitgaf, ligt dientengevolge
tusschen 20 Oct. 1496 en Febr. 1498. — Het schrift van het ms., dat Matth. af
liet drukken, is volgens H. Brugman8, Catalogus codicum manu seriptorum Vniver *
sitaiis Groninganae Bïbliothecae , Groningen 1898, p. 60, van de 16de eeuw.
Digitized by v^.oo5le
De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeesten
209
De kroniek van Anonymus is eene doorloopende aansluiting
aan de Yeesten. Eerst waar deze ophouden, volgt eene zelf¬
standige voortzetting. De kroniek van Berchen ‘) daarentegen
bestaat uit vier duidelijk af te bakenen stukken. Het eerste,
beginnende bij Adam en loopende tot Karleman, ca. 600 (fol.
2r°—11 r°, ed. R. M. p. 3—32), is de reproductie van eene
Latijnsche kroniek, die in de 15 de eeuw doorging voor een werk
van Johannes Clericus, secretarius civitatis Antwerpiensis, in wer¬
kelijkheid echter het maaksel was van twee tijdgenooten van
Boendale, waarvan de een tusschen 1330 en 1350 een stam¬
boom schreef der hertogen van Brabant van af Brabon Silvius
— een, zooals beweerd werd, aangetrouwden neef van Julius
Cesar — tot op Karleman, of wellicht zelfs tot op Jan III
(1312—1355), de tweede iets later, maar toch nog voor 1350,
den stamboom naar voren aanvulde met eene doorloopende reeks
van vader op zoon van af Adam tot den legendarisch en Brabon
Silvius 8 ). Het tweede gedeelte, reikende van Karleman tot Jan I,
van ca. 600 tot 1294 (fol. 12 v°—34 v°, ed. R. M. p. 32—71),
omvat in hoofdzaak eene Latijnsche kroniek van ca. 1304 1 2 3 )
van een solieder karakter en afsluitende met den dood van
Jan I (-f- 1294). Het derde stuk van af Jan II en Jan III tot
ca. 1410 (fol. 34 v°—59 r°, ed. R.M. p. 73— 85) 4 ), sluit zich
aan bij den text van dèn Anonymus voor die jaren. Het vierde
gedeelte eindelijk van 1410—1470 (fol. 59 ro—71 v°) heb ik
niet nader kunnen bepalen. — Berchens methode is een inlasschen
van alles, wat hij meester kan worden, in de kronieken, die
hij als hoofdbron beschouwt. Eu dientengevolge is de verhouding
tusschen de kroniek van Berchen en die van Anonymus niet
1) Nr. 8038 der Bourgondische Bibliotheek, niet uitgegeven. — De ‘Oude Kron\jk
van Brabant* ed. R. M. f is naar een verkort en fragmentarisch hs.
2) Over deze beide Pseudo-Johannes Clericus hoop ik te handelen in een artikel
over de ontwikkeling der Sage van Brabon Silvius, den Brabantschen Zwaanridder.
3) Nr. 8046 der Bourgond. Bibl. — Cap. 37—53 zijn uitgegeven in de Mon.
Oerm. SS. 26, 407 vlgg.
4) Het hs. van den heer Rethaan Macaré breekt af in het jaar 1371. Verder is
er op pag. 78 'eene gaping wegens gemis vnn bladen*.
Digitized by booste
210
J. F. D. Blöte
moeilijk aan te geven. Kort samengevat is de verhouding deze:
In het gedeelte van Karleman tot en met Jan I toont de
kroniek van Anonymus (p. 3—46) in enkele zinnen overeen¬
stemming met de kroniek van Berchen (fol. 12 v°—34r°, ed
R. M. p. 32—71), in het legendarische vóór Karleman in geen
enkelen zin. Bij Jan II is reeds veel overeenstemmend, maar
van Jan III (1312—1355), en hier van het jaar 1318 af aan,
zijn de beide kronieken, die van Berchen en die van Anonymus,
waar ze hetzelfde berichten, gelijkluidend, eene gelijkluidendheid,
die zich over geheele zijden uitstrekt tot ongeveer het jaar 1410
(ed. Matth. p. 53—140, Berchen fol. 35 v°—59r°, ed. R. M.
p. 73—85) *). Yan daar gaat iedere kroniek haar eigen weg.
Gesteld nu, dat de Anonymus geput had uit Berchen, dan
zouden we het zeer onwaarschijnlijke geval hebben, dat Anon.
eerst van het begin van zijne kroniek tot aan den dood van
Jan I Boendale vertaald had, die in de eerste bewerking zijner
Yeesten reeds verder ging (tot ca. 1316), en dat hij van daar
af de kroniek van Berchen bijna woordelijk had afgeschreven,
daarbg merkwaardigerwijze steeds datgene van Berchen zorg¬
vuldig uitlatende, wat in Boendale niet gevonden wordt. Dit
laatste verschijnsel maakt het zelfs onmogelijk, dat de overeen¬
stemmende gedeelten der 1472 geschreven kroniek van Berchen
vóór die der 1497 voltooide kroniek der ed. Matth. ontstonden.
Er zijn buitendien zeer bepaalde kenteekenen, die in de overeen¬
stemmende gedeelten uitdrukkelijk op de prioriteit van de kroniek
van Anonymus wijzen. Slechts op éene plaats behoef ik opmerk¬
zaam te maken, daar andere plaatsen ons hetzelfde zouden leeren.
De ed. Matth. heeft op p. 57 (Gron. hs. 122 fol. 31r°), dat de
heer van Valkenburg in 1326 uit de gevangenschap bij Jan III
‘liberatus est sub certis pactis , cujus jidejussores fuerunt (zoo hs.;
Matth.: fuerant) Episcopus Leodiensis , Comes Hollandiae et
Gelriae \ of zooals het op p. 38 van een ander hs. der Gro¬
ninger Univ.-Bibl. (nr. 123) luidt, dat een oorspronkelijkeren
1) z. p. 209 n. 4.
Digitized by v^ooele
De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeeslen
211
tekst—waarover straks — bewaart: liberatus est sub certis pactis
et conditionibus , cuius fideiussores fuerunt Episcopus Leodiensis ,
Comités Hollandie et Gelri§\ De bisschop van Luik, de graven
van Holland en Gelderland worden hier dus zonder naam ge^
noemd. Ook een derde hs., nr. 17026 der Bourgondische Bibl.,
heeft op fol. 39 r° in dezen passus voor de drie vorsten geen
persoonsnaam. Bij Berchen komt de plaats echter met de namen
voor : 4 fideiussores fuerunt A do lp hu $, episcopus Leodiensis ,
Wilhelmus, comes Hollandie , et Rey naldus, comes *) Gelrie
(fol. 36 v°). Deze passus kan nu öf in de drie hss. der kroniek van
Anonymus verkort — dus met weglating der namen — weerge¬
geven, öf in Berchens kroniek uit de plaats van de kroniek
van Anon. voortgesproten zijn, doordien Berchen de namen er
aan toevoegde. Hoe de verhouding is, beslist Boendale in V,
1530 vlgg., die omstreeks 1350 schreef: l Sine borghen worden ,
alsmen seide , Die bisscop van Ludeke der stéde: Van Hoïlant
ende van Ghelre mede Die graven waren daer oec in' —Zoo-
als gewoonlijk sluiten ook hier de ed. Matth. en de hss. aan
de woorden van Boendale aan — zelfs in het hs. met den
oorspronkelijkeren tekst in het ‘comités* —, zooals Boendale hebben
ze geen namen voor de borgen. Heeft Berchen dezelfde Latijnsche
plaats met dezelfde woorden, maar met toevoeging van namen,
dan moet de vertaling zonder de namen de oorspronkelijkste zijn.
Daar nu in het historisch gedeelte de kroniek van Berchen van
tjjd toti tijd persoonsnamen bij de titels heeft, waar de kroniek
van Anon. en die van Boendale en zijnen voortzetter zulke in
de overigens overeenstemmende deelen niet hebben 2 ), en de
1) Hs. R. M. heeft vele veranderingen meest van stilistischen aard, ook enkele
zakelijke. Zoo hier voor ‘comes Qelrie* *dux Qslrie (p. 75 der ed. R. M.). Gelder
was echter eerst sedert 19 Maart 1339 een hertogdom, en er is hier sprake van een
voorval van 1326.
2) De copiïst, die het Gron. hs. 123 schreef, voelde het gebrek aan persoonsnamen,
daar hij tallooze plekken open liet, waar persoonsnamen of titels ontbraken. Ofschoon
de schryver van dit hs. in onzen passas geen plaatsen open gelaten heeft, zien we
toch uit zijne eigenaardigheid, dat de archetypus der Latijnsche bewerking der
Yeesten hier geen persoonsnamen had, en dus in overeenstemming was met Boendale,
waar ook deze geene geeft.
Digitized by v^.oo5le
212
J. F. D. Blöte
kroniek van Berchen nog meer biedt, wat niet bij Boendaleen Anon.
voorkomt — want Berchen gaarde ook uit andere kronieken —,
verder de ed. Matth., de Gron. hss. 122 en 123 en het Brus-
selsche hs. 17026 geen enkelen zin hebben, die in de kroniek
van 1304 voorkomt, wat toch bij gebruikmaking van Berchens
kroniek het geval moest zijn, en daar eindelijk Berchen in de
periode van voor Jan II enkele zinnen bewaart gelijkluidende
met zulke, die in de kroniek van Anon. gevonden worden: zoo
bevat de kroniek van Berchen voor een gedeelte eene copie of
eene verwerking van de kroniek van Anonymus, m. a. w. de
kroniek, die in 1497 voltooid en door Matthaeus in 1707 uit¬
gegeven werd, was in haar gedeelte tot 1410 — want tot zoover
gaat de overeenstemming met Berchen — reeds voor de kroniek
van Berchen geschreven, dus vóór 1472.
De terminus post quem is gemakkelijker te bepalen.
De twee verwante hss. nr. 123 der Gron. Univ.-Bibl. en nr.
17026 der Bourg. Bibl. reiken inderdaad niet verder dan 1410;
beide eindigen met de keuze van Sigismund van Hongarije tot
keizer, l et tune electores Imperii iterum congregati ipsum Sigis-
mundum unanimiter elegerunt* (ed. Matth. p. 140). Dat het hs.,
dat Berchen voor zich had, eveneens slechts de stof tot 1410
bood, vólgt vanzelf uit de methode, die hij er op nahield.
De vraag is dus, of de oorspronkelijke Latijnsche vertaling slechts
tot 1410 ging, en of zij om dien tijd wellicht reeds ontstond.
Algemeen geredeneerd, is het laatste — dat de vertaling om¬
streeks 1410 geschreven werd — niet zeer waarschijnlijk. Want
in dit geval zou de vertaler de 5 boeken der Yeesten, die van
Boendale zelf waren en tot 1347 verhaalden, bewerkt hebben
ten tijde, dat er nog geen voortzetting der Yeesten bestond,
want het 6 de boek werd in 1432, het 7 de in 1440 voltooid. Hjj
had er dan op eigen hand een vervolg bij geschreven tot 1410.
Daarop zou het eigenaardige feit moeten hebben plaats gegrepen,
dat de voortzetter van Boendale in 1432 en 1440 weer van
dat vervolg gebruik maakte, want er bestaat zulk een nauwe
samenhang tusschen de Latijnsche bewerking en de Yeesten,
Digitized by v^ooele
De Latgneche bewerking der Brabantscke Yeesten
213
dat de eene uit de andere moet hebben geput. Dan zou daaruit
yerder weer volgen, dat een latere voortzetter der Latijnsche
bewerking wederom aansloot aan het gedeelte der Yeesten na
1410 met verder zelfstandig vervolg, waar de Yeesten ophielden.
Gelukkig laten twee omstandigheden ons omtrent den tijd, waarin
de Latijnsche bewerking ontstond, niet in twijfel. Het 7 de boek
der Yeesten is ontleend aan het 6 de boek van de Dynters kroniek*),
en daar de Latijnsche bewerking nergens een spoor van de
latiniteit van de Dynter verraadt, maar ook in het laatste ge¬
deelte tot 1410 nauwkeurig aansluit aan de 19 eerste cap. van
het 7 de boek der Yeesten, zoo moet de Latijnsche bewerking
na 1440 zijn ontstaan. En ten tweede hebben de hss. der La-
tijusche bewerking alle met dezelfde woorden dezelfde toespelingen
op latere tijdstippen dan 1410. Een op 1417, die, daar ze ook
op dezelfde plaats bij den voortzetter van Boendale YI, 9550
voorkomt, op den tijd na de voltooiing van het 6 de boek wijst 2 );
een op 1427 3 ) en eene beslissende uitvoerige op 1449 4 ), die
1) Wie, zooak schrijver, het 7de boek der Yeesten op verscheidene plaatsen
vergeleken heeft met het 6de boek van de kroniek van de Dynter, zal de volgende
woorden van L. P. Gachard moeten onderschrijven: »Il y a, entre le dtmier livre
de la continuation de Be Clerc et le sixième de la chronique de De Dynter, une
telle conformité, quant au fond et quant d la disposition des matières, qiïil faut
nécessairement qua le chroniqueur jlamand ait eu communication de la rédaction
latine. Maïs il rappor te, en out re, certains détails que De Dynter parait avoir ignorés,
ou que du moins il a passés sous silence, surtout quand il s agit de descriptions de
fétes et de solennités publiques; et , dans ces occasions, son style plus animé prouve
Vintérét quil y prenait lui-méme. En somme, il a tout ce quon trouve dans Dyn -
terus , plus quantité de particularités curieuses qui lui sont propres” Geciteerd bij J.
H. Bormans, Brab. leesten , Dl. III, Avant-Propos p. LXXXIX.
2) Ann. 1388 (Gron. hs. 123 p. 82, Bourgond. hs. 17026 f. 79 r°, ed. Matth. p.
117): mcomitem Clevensein, qui postea Dux creatus est” Vgl. Yeesten VI, 9560
wDie greve van Cleve , die namaels waert hertoge”. Kleef werd in 1417 een hertogdom.
3) Ann. 1407 (Gron. hs. 123 p. 91, Bourg. hs. 17026 f. 87 r°, ed. Matth. p. ] 30)
wordt van de zonen van hertog Anton van Brabant gezegd, dat ze naderhand her¬
togen waren, in aansluiting aan Yeesten VI, 267 vlgg., waar echter niet gezegd
wordt, dat ook Philips hertog werd. — Jan IV was hertog van Brabant 1415—1427,
zjjn broeder Philips I 1427—1430.
4 ) Ann. 1404 (Gron. hs. L23 p. 87, Bourg. hs. 17026 f. 84 v°, ed. Matth. p.
126) komt de schrijver in eene genealogische beschouwing, overgenomen uit Yeesten
VI cap. 103 en dan verder aansluitende b\j vs. 11268, te spreken op de beide ge-
Digitized by v^.oo5le
214
J. F. D. Blöte
ook bjj Berchen met dezelfde woorden in dezelfde omgeving
gevonden wordt, zoodat het gedeelte tot 1410 eerst na 1449
werd geschreven. — De eerste Latgnsche bewerking
ontstond dus tusschen 1449 en 1472.
2 ..
En dat die eerste Latijnsche bewerking, niettegenstaande ze
na 1449, dus minstens negen jaar na de voltooiing van het
7 de boek der Veesten, geschreven werd, afsloot met het jaar
1410, met vs. 2430 of cap. 19 en niet met vs. 18186 of het
einde van het 7 de boek, daaraan valt niet te twijfelen. Yan de
drie hss., die ik heb leeren kennen, reiken er twee onafhan¬
kelijk *) van elkaar tot 1410; het derde — nr. 122 der Grom.
Univ.-Bibl., uitgegeven door Matthaeus — heeft in ieder geval
eene voortzetting, want het sluit met 1485 en de voortzetting
werd voltooid in 1497. Verder hebben we Berchens overeen¬
stemming tot 1410. En ten slotte heeft nr. 123 der Gron. Üniv.-
Bibl. eene bijzondere bewijskracht.
Van de drie hss. namelijk is het Gron. hs. 123 de zorg¬
vuldigste copie van het oorspronkelijke, ja alles leidt er toe
aan te nemen, dat de schrijver het oorspronkelijke voor zich
gehad heeft. Hij noemt zijn werk op het eerste blad een af¬
schrift: 4 Brabantiae Chronicon ad annum Christi CIO CCCCX r
au(t)hore .. . monacho AffligememV , met opengelaten plaats voor
den naam van den oorspronkelijken bewerker. De zorgvuldig¬
heid van deze copie blijkt uit het volgende: 1. de tekst stemt
uitvoeriger en nauwkeuriger dan die der twee andere hss. met
Boendale en contin. Boendale overeen *); 2. eveneens met Berchen,
die dit hs. niet gebruikte s ); 3. na het verhaal van de verovering
ljjktijdige pausen Eugenius IV en Felix V en dat, na den dood van Eugenius, Felix V,
d. w.z. Amadens VIII van Savoyen, in de handen van paus Nicolaas V afstand deed
van zijne aanspraken. Dit geschiedde in 1449. — Bij Berchen staat de passus f. 51 v°.
1) Z. vlg. p. .
2) Z. bijv. beneden p. 219 vlg. den passus over Karleraan.
S) Het is met eene jongere hand geschreven. — H. Brugmans noemt het in den
Catalogus der hss. der Gron. Univ.-Bibl. p. 50 16de-eeuwsch.
Digitized by booste
De Latgnsche bewerking der Brabantsche lleesten
215
van Waleve (1347), waarmede Boendale het 5 de boek eindigt,
begint alleen dit hs. een diber secundus* , zoodat de archetypus
de scheiding kende tusschen Boendales werk en den arbeid van
diens voortzetter, want het jaar 1347 is voor zich geen jaar
van beteekenis, dat tot eene afsluiting van een boek had kunnen
aanleiding geven; 4. overal laat de copiïst in zijn met eenige
zorg geschreven hs. grootere en kleinere plekken open voor
latere inlasschingen van namen, titels, dateeringen, grafschriften
en andere aanvullingen, en dat die openlatingen van hem afkomstig
zijn, toonen zoowel enkele invullingen in het hs., als ook het ver¬
schijnsel, dat de beide andere hss., die eveneens de namen enz.
niet hebben, er nooit een plaats voor open laten. En bij deze
nauwkeurigheid is het dus in verband met Berchens bron en
met hs. 17026 der Bourg, Bibl., die zooals Gron. hs. 123 slechts
tot 1410 reiken, van bijzonder gewicht, dat de copiïst uitdrük-
drukkelijk in den titel aangeeft, dat hy een kroniek van Brabant
tot 1410 biedt, geschreven door een monnik van Afflighem.
De oorspronkelijke Latijnsche bewerking reikte
dus slechts tot 1410, d. i. tot cap. 19 van het 7 de
boek der Yeesten.
Het Brusselsche hs. 17026 — om ook over de beide andere
hss. een kort woord te zeggen — is veel minder zorgvuldig.
Het laat uit en heeft schrijffouten. Wanneer Boendale big den
heer van Valkenburg in 1326 zegt, dat deze naar Gennep ge¬
bracht werd in een gevangenis, en dan V, 1525 zich aldus uit:
K ln sijn vast prisoen daer , Daer hi in lach wel twee jaer ,
Eer hi ute mochte comen , Te sinen groten onvromen , Op grote
vaste sekerheide ..., en men daarvoor in het Gron. hs. 123 p.
38, evenals bij Berchen fol. 37 r° vindt: 4 duci in Castrum Genepig ,
ubi in forti custodia erat spacio duorum annorum; post h§c libe -
ratus est sub certis pact is et c onditionibus ..dan laat
het Bruss. hs. dit k et conditionibus* weg. — Zegt Boendale V,
1052, dat dezelfde heer van Valkenburg in 1318 gevangen werd
gezet in l Nideghe\ en heeft het Gron. hs. 123 p. 35 daarvoor
Nijderge (= Nijdecge), Berchen fol. 35 v° Nydegghen, dan vindt
14
Digitized by booste
216
J. F. D. Blöte
men daarvoor in het Bruss. hs. 17026 een onherkenbaar Miderghe ,
enz. — Het hs. is klein 4°, uit het einde der 15 de eeuw. Waar
er slechts gelegenheid toe is, bezigt de copiïst eene afkorting. —
Het hs. 122 der Gron. Univ.-Bibl. bevat nog eene voort¬
zetting van de Latijnsche bewerking na 1410. Voor het ge¬
deelte tot 1410 werd ten grondslag gelegd de tekst, zooals het
Brusselsche hs. hem geeft {‘et conditionibus' bijv. is uitgelaten,
‘Midergé* heet het kasteel van 1318). De uitlatingen zijn tal¬
rijker en omvaugrijker dan in het Bruss. hs. 1 2 3 * * * ). De voortzetting
is eerst eene verdere verkortende vertaling van het 7 de boek der
Yeesten. Dan volgt eene voortzetting op eigen hand. Uitgegeven
is dit hs. door A. Matthaeus (z. boven). De Alderexcellenste
Cronijke van 1498 (n. St.) heeft voor een groot gedeelte den
tekst van deze bewerking in de volkstaal overgezet. —
Waar Gron. hs. 123 meer heeft tegenover hs. 122 en Bruss.
hs. 17026, daar heeft ook Berchen dit meerdere 9 ).
3.
De vraag doet zich voor, of de Brusselsche ‘pensionarius ad-
vocatus' Peter de Tliimo s ) aan deze Latijnsche bewerking een
aandeel had. ‘Die Alderexcellenste Cronijke* van 1498 (n. St.)
en later zegt namelijk in hare inleiding, dat ze hare stof ook
getrokken heeft ‘sonderlinge uten Croniken van Brabant , die ten
eynde vergadert sijn gerst van meester Janne de clerc van Ant¬
werpen, ende daima van den eerwerdighen heere meester Peeter
1) Z. beneden p. 219 vlg. den passus over Karleman.
2) Een enkel bericht geeft Berchen verkort weer. Zoo de onlusten te Leuven en
te Brussel in 1360 op f. 48 r° (ed. R. M. p. 82) in weinige regels, zich aldns ver¬
ontschuldigend : „sediciones . .. ., quarum historie processum hoe brevitatis gratia duxi
preiermittenduni". In het Gron. hs. 123 neemt het verhaal van die onlusten ver¬
scheidene zyden in beslag, p. 65—68, evenzoo in de ed. Matth., p. 91—95; uit¬
voeriger ook in de Yeesten, VI, 4407—ca. 5100.
3) Z. over Peter de Thimo thans: J. F. Kieckens S. J., Pierre de Thimo , in
Armales de VAcad. Rog . d?Archéologie de Belgique , t. XLIX (1896) p. 431_496, t.
L (1897) p. 57—213. De Thimo had het ambt van advocaat der stad Brussel van
1424—1474.
Digitized by booste
De Latgnsche bewerking der Brabantscke Veesten
21 1
vander Heyden , tresorier vander kercken Sinte Goedelen in Bruessel ,
die de latijnsche Gronike int lange stelde ende lietse voortmaken
in dietscher rymen in Vil . boecken tot hertogen Kareis van Bour -
goignen ende Brabant tijden \ Daar de Alderexc. Cronijke yoor
een groot gedeelte de vertaling is van het werk van Anonymus
in de gestalte van 1497, zoo loopt men gevaar door de aan¬
gehaalde woorden Peter de Thimo voor den Anonymus te houden.
De ‘latijnsche Cronike, die meester Peeter vander Heyden int
lange stelde’ kan toch wel geen andere zgn dan de zoogenaamde
l Historia Brabantiae Diplomatica', waarvan Reiffenberg in 1830
het begin heeft uitgegeven '), en die de Thimo éenige maanden
voor zijn dood in zijn testament aangaf als Equator libros per
ipsum testatorem compositos , Historias diversas, privilegia et sta -
tuta Brabancie et eiusdem opidi (sc. Brussel) continentes' 9 ). Maar
dat begin stemt ook in niet éene regel overeen met de woorden
van Boendales Yeesten of met een van de zooeven besproken
Latijnsche hss. Ook citaten uit andere gedeelten, die bij Willems
en in de studies van P. F. X. de Ram worden aangetroffen,
worden niet in de Latijnsche bewerking der Yeesten gevonden.
Nu is verder onjuist, wat de auteur der Alderexc. Cronijke be¬
weert, dat het 7 de boek der Yeesten tot in den tijd van Karei
den Stouten reikt; geen hs. der Yeesten gaat verder dan ‘ Vanden
tweeden hertoghe Philips, van sijnre moghentheit, van sinen titelen ,
van sinen vrouwen ende van sinen sone den Greve van Charlois’
(b. YII cap. 149. ed. Bormans p. 682), voor zoover men daar¬
van wist in 1440. En of de schrijver der Alderexc. Cron. wel de
bevoegde beoordeelaar was, is des te twijfelachtiger, daar hij
de Latijnsche bewerking *der Yeesten wel nauwelijks uit de eerste
hand leerde kennen, want hij volgde de kroniek van 1497, die
eene bewerking van minstens de derde hand is. En dat de
1) Petri a Thymo Hiêtoria Brabantiae Diplomatica ed. F. A. F. T. Baro ab Reif¬
fenberg, T. I, Brns8el 1830. Verder is tot heden niets uitgegeven. Wel hier en daar
uittreksels, zoo bij Willems en bij P. F. X. de Ram, de een in zijne aitgaven, de
ander in zijne studies over de graven van Leuven en de hertogen van Brabant.
2) Kiecken8, t. a. p. t. L p. 204 vlg. Over het werk zelf ibd. p. 139 vlgg.
Digitized by booste
218
J. F. D. Blöte
Thimo, de kenner van de Dynters kroniek l ) en de samen¬
steller van eene Brabantsche geschiedenis, die voor het grootste
gedeelte uit oorkonden bestaat 1 3 4 ), het in de jaren 1449-^*1472,
nadat hij reeds een kwarteeuw toegang had tot de verschillende
charters en registers, zich zou hebben beperkt tot eene verkortende
vertaling zonder een enkel diplomatiek stuk in den oorspron-
kelijken vorm, is bij de zelfstandigheid zoowel van de Thimo
als van Anonymus zeer onwaarschijnlijk. En hechten we geloof
aan de woorden van het Gron. hs. 123, dat de auteur een monnik
van Afflighem was, dan vervalt iedere gedachte aan de Thimo,
daar deze sedert 1418 onafgebroken in Brussel woonde 8 ), en
in zijn testament, waarin hij verschillende plaatsen, inrichtingen
en personen beschenkt, de naara Afflighem zelfs niet voorkomt *).
Ik geloof dus te mogen constateeren, dat de Latijnsche be¬
werking niet van de Thimo afkomstig is. Evenmin
eene voortzetting tot 1485, daar de Thimo 26 febr. 1474 stierf,
en van de voortzetting geldt, wat we van de oorspronkelijke
bewerking opmerkten 5 ).
4.
Welk hs. der Yeesten lag aan de oorspronkelijke vertaling
ten grondslag?
Drie plaatsen wijzen op het hs., dat Willems C noemde 6 * ),
1) Dat de Thimo de Dynter en zijn werk gekend heeft, is zeker. Beiden woonden
in Brassel. Beiden stonden in nauwe betrekking tot Philips den Goeden, de een als
secretaris, de ander als raadsman. Beiden hadden gelijksoortige studiën. De Dynter
was verder door zijn huwelijk met Hildegonde van Olmen een nauwe bloedverwant
van de Thimo (Kieckens o. c. t. L p. 494—496). De Dynter stierf 1448.
2) Kieckens, t. a. p. t. L p. 140 vlg.
3) Kieckens passim.
4) Afdruk van het testament bij Kieckens, t. a. p. t. L p. 192—206.
5) Over de verhouding der voortzetting en de Thimo is herhaaldelgk gehandeld.
Vgl. Willems o. c. Dl. II p. V vlgg.; Bormans o. c. p. IV vlgg.; Kieckens o. c. t.
L p. 147—150.
6) Ik mag er wel aan herinneren, dat J. H. Bormans in zijne uitgave van het
7de boek der Yeesten (Brussel 1869) de hss. met andere letters noemt dan Willems.
Het Tongerloosche hs. heeft Bormans niet kunnen inzien en dus heeft hfl daarvoor
Digitized by v^.ooQle
De Latjjnsche bewerking der Brabantsche Yeesten
219
dat vroeger in Tongerloo was, en dat na eenige wederwaardig¬
heden thans in het bezit der Stadsbibliotheek van Antwerpen
is, waar het het nr. 15828 draagt. Of, indien niet C, dan toch
een hs. dat bijna gelijkluidend met C was en in den loop der
tijden verloren is gegaan.
1. In Boendale I vs. 235 vlgg. is sprake van Karleman, den
vader van Pepijn van Landen. Bij deze hebben slechts het
hs. B (voltooid den 15 Mei 1444 door Heinricus van den Damme
voor de stad Brussel) *) en het hs. C (geschreven in de tweede
helft der 15 de eeuw) 2 ) den passus (ed. Willems Dl. Ip. 11,
hs. C fol. 8 r° col. 1); l Ende was daer een prince (B: heere)
geen letter. Bij hem is C het hs., dat het 6de boek in autograaf, het 7de boek in
afschrift van de 16de of 17de eeuw brengt. Nochtans kende Bormans den inhoud van
Willems C, daar het 7de boek van Bormans C een afschrift van het 7de boek van
het Tongerloosche hs. is, en hij in een door hem D genoemd hs. een afschrift had,
dat door den abt Heylen in de 18de eeuw naar het Tongerloosche hs. gemaakt is.
Bormans o. c. p. LXXXVIII.
1) Willems o. c. Dl. I p. XXV; Bormans o. c. p. 687 vlg.
2) Willems ibd. p. XXVII. — Misschien kan het ontstaan van het hs. vrij nauw¬
keurig gedateerd worden. Geschreven is het na 1440, want het bevat ook het 7de
boek, dat 1440 voltooid werd, en het is niet het autograaf van den vervaardiger
van het 6de en 7de boek. Waren we nu zeker, dat het eens in het klooster te Tongerloo
werd geschreven (naar Willems o. c. I p. XXVII is dit niet het geval en naar p.
XXIX wel), dan moest het op zjjn laatst ontstaan zyn in 1457. Want in de 15de
eeuw streefde men er te Tongerloo naar, fraaie hss. te verwerven, en in de reken¬
boeken van het klooster van 1457 staat als post geboekt, dat de toenmalige abt
Van der Voren de kronieken van Brabant, van Vlaanderen en van Frankrijk liet
afschrgven en wel op francin (z. Fr. Waltman van Spilbeeck , De Abdij van Tongerloo,
Lier en Geel 1888, p. 312). Nu voldoet het hs. C aan den eisch van het klooster en
aan den post in de rekenboeken. Het is van fijn pergament, zonder afwisseling met
papier, en van het begin tot het einde door dezelfde hand zeer zorgvuldig en met
duidelijke letter geschreven. Iedere regel begint met een groote letter, die een weinig
van den regel naar voren staat, zwart met rooden doorhaal. De opschriften boven
de capittels eveneens rood, en zelfs de eerste letter van iederen regel van een opschrift
nog groot. In die opschriften is ook aan den inhoud bijzondere zorg besteed, want ze
omschrijven breedvoerig wat een capittel bevat; enkele opschriften zijn dientengevolge
zeer lang (op i 167 v° komt een opschrift van 15 regels voor). — Maar dit alles is
▼oor de dateering waardeloos, zoolang we niet weten, of het hs. C in Tongerloo ont¬
stond. — Dat er fol. 114 v° (z. ben.) sprake is van Jan IV van Armagnac (+ ca -
1450) als nog in leven zijnde, spreekt niet tegen het jaar 1457. Vgl. p. 221 n. 4.
Digitized by
Google
220
J. F. D. Blöte
bekant: Dese was hebbic vernomen Van desen heeren
van Tv o yen comeri (= de Fransche koningen), waarop ze
dan, zooals de andere hss. verder gaan — ik citeer volgens
C — 1 Wanneer oft hoe hi verschiet , Dies en vindic bescreven
niet ; Maer te Landen hi te wonen plach Op eene stéde , daer
men mach Sien staen een oude hofstadt , Ende Landen heet
noch dat\ In overeenstemming met deze woorden heeft Anonymus
volgens het Gron. hs. 128 p. 2: l hic a principibus et he-
roidibu s Troiani s descenderat. Sed qua morte perfunctus
fuit vel quo ordine vitam terminavit temporalem , mihi per his -
toriam compertum non est . Verumtamen apud Landen habitare
consuevit , ubi adhuc antiqua mansio consisteré videtur *). M. a. w.
de Latijnsche bewerking bevat de opmerking, die slechts in de
hss. B en C der Yeesten voorkomt, dat Karleman van Tro-
jaanschen oorsprong was, ofschoon de Lafcgnsche tekst eenen
veel algemeeneren zin heeft, wat echter bij de zelfstandigheid
van den Anonymus niet bijzonder opvalt.
2. In het 6 de boek der Yeesten is vs. 715 vlgg. in alle hss. sprake
van koning Johan den Goeden van Frankrijk (1350—1364) en
diens vier zonen en eene dochter. Yan den derden zoon Jan,
hertog van Berry, luidt het in het autograaf 2 ) van den conti-
nuator van Boendale vs. 777 vlg: ‘Hi wort out ende seere be¬
dorven, Maer sonder oer is hi ghestorven Het hs. C heeft
daarvoor fol. 114 v° col. 2: Twee dochter en hadde hi sekerlike ,
Daer doutste aff hadde den greue ricke Van Savoyen getruwt
tot eenen man\ waarop dan een passus van 45 regels volgt,
die van de echtverbindingen dezer dochters en harer kinderen
handelt 3 ). Ook het hs., dat Willems aan zijne uitgave der vijf
eerste boeken ten grondslag legde, en dat hij in Dl. I zonder letter
1) Evenzoo in hs. 17026 (fol. 2 r°) der Bourgond. Bibl.; alleen *et heroidibus"
ontbreekt. — Gron. hs. 122 en das ook ed. Matth. p. 3 heeft alleen: *ELic o Prin -
cipibus Trojanis descenderat , habitareque apud Landen consueuit” ; gelijk men ziet,
eene opzettelijke afkorting.
2) Willems o. c. Dl. II p. VIII; Bormans o. c. p. IV.
3) Willems hëweert Dl. II p. 26 in een noot. dat de passns in hs. C tweemaal
gevonden wordt. Dit is eene onjuistheid.
Digitized by v^.oo5le
De Latjjnsche bewerking der Brabantsche Yeesten
221
liet, in Dl. II echter A noemt en dat ik wil noemen, om¬
dat Willems in Dl. I met A een ander hs. aanwees van om¬
streeks 1400, en zonder 6 de en 7 de boek dus, — ook hs. A 1?
geschreven tegen het einde der 15 de eeuw l ), heeft dezen passus,
maar op eene verkeerde plaats, eerst na vs. 820, waar de uit¬
weiding zonder samenhang staat. En wederom is deze genea¬
logische opmerking in de Latijnsche bewerking opgenomen. (Gron.
hs. 123 p. 52, vgl. ed. Matth. p. 75, Bruss. hs. 17026 fol.
51 r°, Berchen fol 42 r 0 :) Bic laudabïlis Princeps (sc. Johannes
Dux Bituricensis) gemino pollebat virore jiliarum , quarum seniorem
duxit in uxorem Comes Sabaudig ...*), unde prodijt Jilius Ama -
d§us ..., qui ei in Ducatu successit. Cuius mater mortuo viro suo
nupta est ... Comiti Erminiacensi , qui post modum tumultu po-
pulari anno .. . Parisijs est occisus , [dum homines Johannis au -
dacis Ducis Burgundie per noctem civitatem intraverunt per portam
sancti Germani , quam cives eis ultro aperuerunt , ubi et plurimi
alij neci dati suntj . .. 3 ) Alia filia Ducis Bituricensis copulata
f uit •.. comiti d'Eu sive ..., qui habuerunt filium , successorem
Prindpatus sui , et jiliam , quam postea duxit in uxorem Philippus
Burgundus , Comes Nivemensis , qui post modum anno 1415 in
bello vel prglio ... contra Anglicos cum Anthonio fratre suo Duce
Brabantie occubuit , ubi multi nobiles et milites aurati corruerunt ,
et Dux Aurelianus captus est . Comitissa vero d'Eu post mortem
mariti nupsit seniori jilio Ducis de . .. de Bourbon et successit
genetori suo in Ducatu\ 4 )
1) Willems Dl. I p. XXII; Dl. II p. IX.
2) Gron. hs. 128 laat plaatsen open voor later in te vullen namen etc. Zie over
dit hs. boven p. 214 vlg.
3) [ ] Bijvoeging van Anonymus of van den copiïst van Gron. hs. 123.
4) In hs. C der Yeesten luidt de passus aldus (fol. 114 v° col. 2): „Twee dochter en
hadde hi tekerlike , Baer doutste af hadde den greue ricke (hs.: Ricke) Van Savoyen
getruwt tot eenen man , Die een en sone aen hoer wan , Die Amedeus werdt ge -
heeten. Hi bleef greue t dat midi weten , Van Savoyen na siins vaders doot ;
Baer na werdt hi hertoge groot Van Savoyen gemaect , segghic dy. Sijn moeder,
die dochter van Barry , Nam tot eene man daer naer Den Graue van Armenyac>
daU waer , Die namaels, dat sy v verclaert , Te Parijs verslagen waert. Daer
af hadde sy oic eenen sone . Na de doot sijns vaders bleef die gonq Greue van
Digitized by v^.ooole
222
J. F. D. Blöte
3. Nog een derde punt wijst ons naar hs. C. Alleen het
Tongerloosche hs., Willems C *), heeft in het 7 de boek als 4 de
cap. een stuk van 534 vs. handelende van de onlusten, die ten
tijde van Jan van Beieren te Luik plaats hadden (Yeesten, Dl.
III p. 691—707). Ook dit gedeelte komt uitvoerig bij Anon.
voor (Gron. hs. 123 p. 91 midden — 93 ben.; ed. Matth. p.
130 midden—134 boven), juist ter plaatse, waar het in C ge¬
vonden wordt.
Van de drie aangehaalde plaatsen komt de laatste alleen in
G voor; die van de Trojaansche herkomst van Earleman ook
in B, en die van de dochters van Jan van Berry ook in A 2 ;
te zamen worden ze echter alleen in hs. C gevonden. De passus
van de dochters van Jan van Berry is overigens niet gemaakt
ten tijde van hs. A n geschreven tegen het einde der 15 de eeuw 2 ),
Armenyack geheet en. Die leefde noch, dat suldi weten, Doemen dese coronike be-
screeff. (Jan IV van Armagüac volgde zijn vader in 1418 op, hij stierf tegen 1450,
vgl. Art de Vérijier les Dates 8° 1?. IX, 314. Dat stuk werd das geschreven na 1450).
Dander dochter, die van Barry hleeff ', Radde te manne van moede vry Den
ghenen van Dien (Anon: Eu), daer af dat sy Radde eenen sone, die alnv es (hs.:
ee) Graue van Dien, des eijt gewes. (Karei van Artois, graaf van Eu -}- 25 Juli
1472, vgl. Art d. V. I. D. XII, 461). Een dochter oic Ai oen huer wan. Die hadde
getruwt tot eenen man Den Greue van Ny vers, hoert gewagen, Die voir dingelsche
hleeff verslagen. Moer eer verslagen hleeff die man. Twee zonen dat hi oen hoer
wan . lc sal v namaels noch verclaren, Waer aff dat sy heeren waren. Moer
ic loet dat achter hliuen. Dese vrouwe, daer wi nv aff scriuen, Troude na die
doot van hueren man Philippe de vrome, houdt v daer an. Van Bourgoengien
wide becant, Die nv es hertoge van Brabant . Moer huere moeder, dat segghic dy,
Des hertogen dochter van Barry, Troude na huere yerste mans doot (fol. 115 r 0 :)
Den Graue van Cleremont, verstaget bloot , Tshertogen van Burboen oudste sone .
Hertoge wart daer na diegone Van Borboen, ende in eenen strijt Bleeff hi voir
dlngelsche, des zeker sijt. Eenen sone hi aen huer wan, Hertoge van Borboen es
hi nv dan (Karei I van Bourbon, graaf van Clermont, -|- 4 Dec. 1456, vgl. Art
de V. I . D. X, 341 vlg.). Deze regels ontstonden dus tusschen 1450 en 4 Dec. 1456.
Ze komen voor in het 6de boek. Het is dus zeer wel mogelyk, dat dit hs. te Tongerloo
geschreven en in 1457 voltooid werd. Vgl. boven p. 219 aamn. 2.
1) Ook in het hs,, waarin hij het autograaf van het 6de hoek der Yeesten gebonden
is een afschrift van het 7 de boek uit de 16de of 17 d e eeuw. Dit afschrift is echter vol¬
gens Bormans o. c. p. LXXXVIII eene copie van het 7de boek, zooals het in het
Tongerloosche hs., Willems C, voorkomt.
2) Willems o. c. Dl. I p. XXII.
Digitized by v^ooole
De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeesten 223
want er is sprake van 1 Philippe de vrome ... van Bourgoengien
. . ., die nv es hertoge van Brabant ’, en, zooals ik reeds boven
aangaf, is de nauwkeurigere dateering ‘tusschen 1450 en 4 Dec.
1456’ 1 ). De copiïst van A n broeder ‘Anthonijs van Bergken op
ten Zoom\ had zonder twijfel een hs. voor zich, waarin de passus
op een ingelegde strook zich bevond, want hij plaatste he:n
verkeerd, eerst na vs. 820. Maar ook het hs., dat broeder An-
thonijs afschreef, kan Anon. niet gebruikt hebben. De opmerking
van de Trojaansche herkomst, het bericht van het begin der
onlusten te Luik ontbreken. Buitendien zijn enkele dingen anders
dan bij Anon. Zoo laat Aj IY, 471 Hendrik I van Brabant in
1202 tegen Adolf van Gelder trekken, in plaats van tegen
Otto van Gelder, zooals in de hss. B, C en D 2 ), en ook bij
Anon. (Gron. hs. 123 p. 24, ed. Matth. p. 37). — IY, 235
noemt A 1 den tegenstander van Godfried III l van Grimberghen
Godevaert\ de andere hss. en A,non. Gheraert, enz. — Anon.
kan verder hs. B, ofschoon het 1444 voltooid werd, niet ge¬
bruikt hebben: niet alleen, dat daarin de genealogie der dochters
van Jan van Berry (6 de boek) en de onlusten te Luik (7 de boek)
ontbreken, maar de stichting van het klooster Afflighem, die
in de andere hss. in het 4 de boek staat, wordt in B in een
iet of wat anderen samenhang in het 3 de boek gevonden; Anon.
volgt daarin hs. 0. — En dat niet de copiïst van C uit de
Latijnsche bewerking de besproken uitweidingen heeft overge¬
nomen, dus dat er geen omgekeerde verhouding bestaat, big kt
uit verschillende dingen. De Latijnsche bewerking bericht (z.
bov. p. 213 aanm. 4) hoe tot groote vreugde der Christenheid
de tegenpaus Felix V — vroeger Aïnadeus VIII van Savoye —
in de handen van Nicolaas V afstand deed van zijne aanspraken
(1449), maar hs. C spreekt in het 6 de boek vs. 11262—11268
van Felix V, zooals in den tekst, die ons reeds door den continuator
1) p. 221 noot 4.
2) Hs. van Afflighem, thans slechts het 4de en 5de hoek bevattende, vgl. Willems
Dl. I p. XXIX.
Digitized by booste
224
J. F. D. Blöte
van Boendale geboden zal zijn ] ). Het zwijgt dus van het schisma.
En toch zou men mogen verwachten, dat de copiïst, de La¬
tijnsche bewerking voortdurend ter vergelijking opnemende, dan
ook de opmerking van Anon., hoe het schisma ontstond en
eindigde, zou hebben overgenomen. Had C de opmerking over
de Trojaansche herkomst van Karleman uit de Latijnsche be¬
werking, dan zou dit hs. zeker niet aangeven, dat de afstamming
door de Fransche koningen liep, en buitendien had B deze uit¬
weiding in 1444 reeds. En hoe veel uitvoeriger is hs. C niet
in de beide andere uitweidingen! tal van bijzonderheden weet
het te verhalen van het begin der onlusten te Luik. En soort¬
gelijke trekken. — De Latijnsche bewerking is dus tusschen 1449
en 1472 gemaakt naar hs. C of — naar een hs., dat zeer
nauw met C in verband stond.
Want het behoeft niet hs. C geweest te zijn. Op enkele
plaatsen wijkt Anon. van C af. IY, 639 heeft C, dat Hendrik
I van Brabant drie jaar na den slag bij Bouvines met Hugo
van Luik zich verzoende, de andere hss. en Anon. (Gron. hs.
123 p. 25, ed. Matth. p. 40) vier jaar. — IV, 310 zegt hs.
C, dat Albert, zoon van Godfried III en bisschop van Luik, den
marteldood stierf te Luik, zoo ook hs. A, B en D, maar A 1
en Anon. (Gron. hs. 123 p. 23 en ed. Matth. p. 36) geven te
recht Reiras aan. — Verder heeft C drie stukken ‘vóórwerk',
1) In de va. 11262—11268 van Willems uitgaaf is sprake van Amadens VIII
van Savoye: -hem selven heeft hi begheven Tot geesteliken levene , ie seker
ben, Soe dat hi bi der conscilien Van Base le namaels , si u
verclaert, Paus van R o me ghecoren w aert , En de 100 r i bi na-
men aldus g hehet en F elix de v ij ft e , suldi weten \ De verkiezing
van Amadens van Savoye tot paus had plaats in 1439! en het 6de hoek der Yeesten
is voltooid in 1432, zooals vs. 11968 uitdrukkelijk aangeeft. Niettegenstaande dezen
datum neemt Willems de vs. 11262—11268 als deelen van het oorspronkelijke 6de
boek op. In zijne Inleiding van het 2de Deel der Yeesten p. VIII vermeldt hjj, dat er
in het autograaf *quelques feuilles interposées ” voorkomen »d’une écriture moderne
qui remplacent des feuillets per dus \ Ik weet niet, of de passus op zulk een ingelegd
blad staat. Is dit niet het geval, dan bewijst het, dat de schrijver van het 6de boek
nog na 1439 corrigeerde en bevoegde. Hs. B (1444) heeft den passus niet. Das
is hij wel niet van Boendales voortzetter.
Digitized by v^ooele
De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeesten
225
zooals Willems ze noemt, waarvan het tweede een avontuur uit
het leven van Jan I in Frankrijk, het derde een waagstuk van
Jan III in de kerk van Brauweiler bericht, beide stukken reeds
in dezelfde rijmen voorkomende in de kroniek van Hennen van
Merchtenen van 1414 1 ), maar geen spoor wordt daarvan bij
den Anonymus aangetroffen. — Daar echter de veranderingen
bij Anonymus in den regel zelfstandige opvattingen zijn en
Anon. niet alles overnam, wat in de Teesten gevonden wordt,
zoo is het aangehaalde hg de groote zelfstandigheid van Anon.
niet in strijd met de gevolgtrekking, dat Anon. inderdaad C
gebruikt heeft.
5.
Volgens den copiïst van het Gron. hs. 123 was de auteur
der Latijnsche bewerking een monnik van Afflighem (tus-
schen Brussel en Aalst). Den naam van den schrijver kende hij
niet, want hij liet er een plek voor open. — Niettegenstaande zijne
uitdrukkelijke verzekering, dat de bewerking te Afflighem plaats
had, moet de copiïst zich hierin vergist hebben. Er komen
namelijk in de Latijnsche bewerking bij het verhaal van de
stichting van Afflighem (1083) enkele bijzonderheden voor, die
niet van een monnik van Afflighem kunnen zijn. — Consta-
teeren we allereerst, dat ook voor dit stuk weer Anonymus de
Yeesten op den voet volgt 2 ). Het 4 Chronicon Ajjligemense’, dat
na 1122 uit 4 narrationïbus fratrum , qui rebus ab initio inter -
fuerunt et chartis in archivio coenobii asservatis’ ontstaan was 3 ),
of het in of kort na 1163, in ieder geval voor 1189 4 ) ge¬
schreven ‘ Auctarium Affligemense 9 der kroniek van Sigbert heeft
hij niet ingezien. Een enkel voorbeeld. De stichters van Afflighem,
1) Hennen van Merchtenen’a Cornicke van Brabant (1414), uitgegeven door Guido
Gezelle, Gent 1896, v8. 2878—2963, vs. 3236—3300. Vgl. het Voorbericht van den
uitgever p. 10 vlg. en p. 15 vlgg.
2) Yeesten IV vs. 75—150, Gron. hs. 123 p. 22, ed. Matth. p. 34.
S) Migne, Patrol, lat . t. 176 col. 813 (naar Mon. Germ. SS, 9, 407).
4) De continuator gaat tot 1163 en Hendrik II van Engeland (1154—1189) wordt
als eerst kort regeerende genoemd, ahunc , qui modo regnat” (bij het jaar 1154).
Digitized by booste
226
J. F. D. Blöte
vijf ridders, die vroeger een rooverleven geleid hebben, komen
van Keulen terug, van den hlg. Anno. Het Cbron. Afflig., dat
overigens zes ridders aangeeft, zegt 1 ), dat ze te Afflighem aan¬
komende bij zich hadden ‘tres panes , unum caseum cum paucis
ferramentis \ Het Auctar., dat vijf ridders noemt, spreekt 2 3 )
van • panes tres , dimidium caseum et pauca ferramenta\ Boendale
is in overeenstemming met het Auctar., maar verwisselt l ferra -
menta ’ met ‘frumentum'. De vijf ridders hebben volgens hem
‘enen kalven case ende drie broot , Ende een deel corens niet
groot \ En in dezelfde volgorde (kaas-brood-koren) en met de¬
zelfde fout (koren in plaats van ijzer gereedschap) biedt ook
Anon. zijne mededeeling 4 .... quinque milites ... non attulerunt
nisi .. . dimidium caseum et tres panes et frumentum modicum 9 3 ).
Daar dus ook hier weer, zooals in zoo menig gedeelte, Boendale
de bron is van Anonymus, zoo worden toevoegsels en uitlatingen
van hem van beteekenis: in bet verhaal van de stichting van
Afflighem moet in de afwijkingen de monnik van Afflighem her¬
kenbaar zijn. — Ik bespreek drie afwijkingen.
1. Boendale zegt, dat de man, die de vijf roofridders bekeerde,
4 Vrederijc ’ heette, 4 een monnec ... van Sent Peters te Ghint\
Anonymus heeft daarvoor 4 monachus quidam de monasterio Sancti
Fetri Gandavensis'. Ofschoon Boendale den Gentschen monnik
uitdrukkelijk met den naam 4 Vrederijc ’ noemt, laat Anon. dien
naam uit en zet daarvoor in de plaats het onbepaalde 4 monachus
quidam \ Al was het ook in de kloosterherinnering van Afflighem
zoover gekomen, dat men den naam van den man niet meer kende,
die tot de stichting van het godshuis aanleiding gaf, zoo zou toch in
dit geval het kloosterpatriotisme wel niet zoo licht den naam,
dien de Yeesten boden, opgegeven hebben, daar de Yeesten voor
den bewerker een autoriteit waren. En het is zeer twijfelachtig,
of men in het klooster dien naam niet meer kende, die in de
12 de eeuw geboekt was. Zoowel in de voortzetting van Sigbert
1) Migne, Patrol . lat. t. 166 col. 815.
2) Migne o. c. t. 160 col. 282.
3) Zelfs het 'ende... endé is bij Anon. 'et ... et'.
Digitized by
Google
De Latgasche bewerking der Brabantsche Yeesten
227
als in het Chronicön, beide ontstaan in Afflighem, heette de
monnik van Gent ‘ Wedericus, in het Ghron. met de bijvoeging
van l sacerdos et monachus Sancti Petri Gandensis ’. De verandering
van een 4 Vrederyc 9 of 4 Wedericus ’ in een 4 monachus quidam 19
wijst op een man, die er weinig belang in stelde dien naam
te bewaren, wijst dus op een man, die niet met Afflighem in
verbinding stond.
2. Boendale noemt het klooster kortweg ‘Afflighem’. Eene
nadere geografische bepaling achtte hij niet noodig. Anon. zegt
echter '‘monasterium de Afflighem, quod 8 itum est int er Bru -
xellum et Aio8turn 9 . Deze geografische aanvulling toont aan,
dat Anon. niet van zijn klooster spreekt, het was een voor hem
vreemde plaats, van daar de bijgevoegde geographische bepaling.
3. Boendale zegt niet, wie de eerste abt van het klooster
was, Anon. daarentegen wel: ‘FzV vitae venerabilis Fulgentius 9
met de bijvoeging L ad quem Franco monachus suus scripsit pul -
chrum et valde mirabile opus , quod intitulatur De gratia Dei \ —
Had Anon. deze wetenschap gehad uit Afflighem, was hij daar
zelf monnik geweest, dan zou hij, d. w. z. een bewerker, die,
waar het er op aankwam, stilzwijgend verbeterde, zich niet be¬
perkt hebben tot een 4 Franco monachus suus 9 , want Franco, de
schrijver van het \pulchrum et valde mirabile opus ’, bracht zijn
werk ten einde, toen hij reeds abt geworden was, na den dood
van Fulgentius. Hoe Anon. aan zijne wetenschap kwam van
4 Franco monachus suus 9 , is niet moeilijk in te zien: hij moet
het werk van Franco vroeger gelezen of daarvan gehoord heb¬
ben, want Franco zegt daarin aan het einde: ‘suscepi hoe (De
gratia Dei) jubente venerabili patre nostro , florentis tune in
Christi religione Ajfligemensis coenobii abbate primo Fulgentio ’ 1 ).
Vroeger of door anderen, want het schijnt Anonymus ontscho¬
ten te zijn, dat aan het einde van 1. 12, in het gedeelte, waar
ook de zooeven aangehaalde zin staat, Fulgentius enkele malen
als niet meer tot de levenden behoorende genoemd wordt. Kort:
1) De gratia Dei by Migne, Patrol, lat. t. 166 col. 719—808, de passus col. 806.
Digitized by booste
228
J. F. D. Blöte
een 4 Fulgentius , ad quem Franco monachus suus scripsit pul -
chrum et volde mirabile opus ’ spreekt door zijne algemeenheid
tegen eenen monnik, die in Afflighem zou hebben gewoond,
evenals daar straks een ‘ monachus quidam ’ voor een duidelijk
aangegeven 4 Vrederijc of 1 Wedericus ’ 1 ).
Dat de Anonymus f monachus f geweest is, zooals het Gron.
hs. aangeeft, is zeer wel mogelijk. Om mij te bepalen tot het
stuk over de stichting van Afflighem: de lectuur van een zoo
door en door theologisch bespiegelend tractaat als l De gratia
Dei ’ wijst er op 2 ). Hij noemt verder den Gentschen monnik
Weligiosp, vit§ f en L homo litteratus', uitdrukkingen, die bij Boendale
niet voorkomen en waarvan het 1 homo litteratus ’, zoover ik oor-
deelen kan, door niets gewettigd is 3 ). En wanneer Boendale
van de vijf bekeerde ridders aldus bericht: l Ende dese vijf goede
liede Ontfinghen tote hem met miede Monneke met groter
eren , Die hem monnecs ordene souden leren!, zoo schijnt in de
oogen van Anonymus het ‘ met mie,de 1 minder passend te zijn
geweest, want hij zet de gedachte om in l Tunc illi quinque
venerabiles viri accessierunt monachos a liunde, qui monasticam
eos disciplinam docerent', waarvoor hij noch in het werk van
Franco, dat van de gebeurtenissen voor den tijd van Fulgentius
zwijgt, noch in de Yeesten een steun kon vinden, maar dat
vermoedelijk daardoor verklaard moet worden, dat de man, die
den Gentschen monnik een k homo litteratus 9 maakte, het L met
miede ’ 4 ) voor een klooster onwaardig hield.
Ik resumeer: De Lat. bewerking der Yeesten werd vervaardigd
tusschen 1449 en 1472. Ze ging aanvankelijk niet verder dan 1410.
1) Hs. C der Yeesten heeft, ed. Willems Dl. II p. 76 vlg., een uitvoerig bericht
over gebeurtenissen te Afflighem. Ook hier is Anon. weer zeer kort, zich aansluitende
bjj Dl. II p. 64, vs. 1789—1798, vgl. ed. Matth. p. 80, Gron. hs. 123 p. 57.
2) Indien hij het ten minste zelf gelezen heeft, en niet zyn Fulgentius van anderen
beeft, die dien abt uit de Dei Gratia kenden.
3) Auch A. Sanderus weet in zijn *Gandavum sive Gandavensium rerum libri sex” y
Brussel 1627, p. 307 niets van den *homo litteratus” bij *Vegericus vel ut alij voluut
Gedericus Evenmin in zijne *Chorographia sacra Brabantiae” t. I, ed. 1726, p. 41.
4) miede = geschenk, gift.
Digitized by
Google
De Latgnsche bewerking der Brabantsche Yeesten
229
Bij het jaar 1347 maakte ze eene scheiding tusschen een ‘liber
primus’ en een ‘liber secundus’, overeenstemmende met de grens
tusschen Boendales werk en de latere voortzetting. De bewerker,
vermoedelijk van geestelijken stand, is onbekend. Hg was geen
monnik van Afflighem. De opmerking daaromtrent van het Gron.
hs. 123 is onjuist. Peter de Thimo heeft aan deze bewerking
als auteur geen deel gehad, zooals men naar de woorden van de
‘Alderexcellenste Cronijke’ zou kunnen denken. Drie plaatsen
wijzen er op, dat de onbekende het hs. C der Yeesten of een
zeer nauw met C verwant hs. gebruikt heeft.
Tusschen de mij bekende hss., die de Latijnsche bewerking
bewaren, bestaat de volgende verhouding:
(OORSPRONKELIJKE LATIJNSCHE BEWERKING DER YEESTEN,
vervaardigd tusschen 1149 en 1472, nog hier of daar aanwezig?) l )
Gron. hs. 123,
ca. 1500,
zorgvuldige copie.
Niet uitgegeven.
Bourgond. Bibliotheek ,
hs. 8038,
1472,
heeft op fol. 34 v 0 —59r 0 een
gedeelte van de jaren ca. 1318—
1410,mitinla88chingen; is door de
overeenstemming met Gron. hs.
123 van waarde voor de vaststel¬
ling van het oorspronkelijke. Niet
uitgegeven. — De tekst naar eene
verkorte copie is uitgegeven door
Jhr. C. A. Rethaan Macaré in
den Cod. Dipl. Neerl. van het
Utrecht8ch Genootschap 2de Ser.,
3de Dl., l«te Afd. Het te verge¬
lijken gedeelte p. 71 (73)—85.
Bourgond. Bibliotheek
hs. 17026,
einde 15e eeuw,
minder goede en verkor¬
tende copie. Niet uitgegeven.
Tekst van Gron. hs. 122,
nog verder verkortend, met
eene voortzetting tot 1485.
Voltooid in 1497.
Uitgegeven door A. Mat-
thaeus in 1707 onder den
titel ‘ Chronicon Ducum Bra-
bantiad.
Tilburg.
J. F. D. BLOTE.
1) Ze bevindt zich niet in de volgende Bibl.: de Univ.-Bibl. te Amsterdam, Gro¬
ningen, Leiden, Utrecht, Leuven, Gent; de Bibl. der K. Akad. te Amsterdam; de
Koninkl. Bibl. te ’s Gravenhage, te Brussel; de Stadsbibl. te Antwerpen; de Bibl.
nation. te Parjjs (naar Gachard, La Bibl. nation. & Paris, t. I; 1875).
Digitized by v^oosLe
230
A. Beets
EEN DEFTIGH WERCK .
Het is eene bekende zaak dat men onzen Vader Cats — onder
zooveel meer — verwijt van naast, en in weerwil van, zijne
vroomheid, een vriend van het geld te zijn geweest. Jonckbloet
heeft het in de volgende woorden gedaan 1 ): »Zoo verwierf
i(Cats) zich een groot vermogen; waarin hij zich even sterk
iverheugde als in zijne Godzaligheid, immers 2 )
„Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen,
„Godtsalig en met een ook rijck te mogen wesen”;
en Dr. Kalff schreef niet lang geleden 3 ): *Wanneer wij den
i dichter nu in zijn Twee-en-tachtigjaerig Leven de vereeniging
»van rijkdom en vroomheid hooren prijzen in deze regels: Het
*18 een deftigh werck [enz.], dan zullen wij ons wel wachten, den
istaf over hem te breken — »allemaal menschen, nicht”, zooals
iNicht Woelwater uit Willem Leevend placht te zeggen —,
»doch wij blijven hier sceptisch gestemd ten opzichte van de
* harmonie tusschen Oats' leven en zijne werken. Maar hij gaf
* zooveel weg aan de armen — zal iemand zeggen. Inderdaad enz F
(want verder aanhalen kan hier werkelijk niet ter zake doen).
Ik wensch aan te toonen, ik vlei mij het te kunnen doen,
dat — op wat wijze men anders ook trachten kan de oprecht¬
heid van Cats’ vroomheid verdacht te maken, of er in slagen
mag twijfel te vestigen aangaande de harmonie tusschen zijn
leven en zijne werken —, althans deze regels daartoe alle be¬
wijskracht missen, en zulks zoowel uit het verband als op
grond van de beteekenis der woorden. Op het verband wordt
noch door Jonckbloet, noch door Kalff gewezen, en de woorden
>een deftigh werck” zijn door beiden blijkbaar in een heden-
1) Gesch . d. Ned, Letterk .* 4,24.
2) Zie: Alle de toereken van den Heere J. Cats, 1726, III, 50Ó.
3) Zie de Gids , 1899, 4,109—110.
Digitized by booste
Een deftigh werck
231
daagschen zin opgevat, en niet in de daarvan gansch verschil¬
lende beteekenis waarin zij meer dan eens bij Cats zijn te
vinden. Zoowel Jonckbloet als Kalff nemen » deftig” hier in
den zin van: »achtbaar, eerwaardig, statig, aanzienlijk”, eene
beteekenis die dat bnw. in den tijd van Cats en bij den >defti-
gen 1 2 )” Cats zelf zeer wel hebben kan en ook dikwijls genoeg
heeft, maar: volstrekt niet altijd, en zeker niet altijd als het
op zaken wordt toegepast, en wat meer is, maar zelden in de
verbinding »eeu deftig werk”. Dat »deftig” in dat geval, bij
Cats althans, de beteekenis heeft van: »belangrijk, gewichtig,
ernstig, niet gering te schatten, niet licht te tellen, om niet
gering over te denken” mogen vooraf eenige sprekende voor¬
beelden bewijzen *).
Handelende over de bezwaren enz. verbonden aan het uit¬
huwelijken eener dochter betuigt Cats (1,2875):
een dochter uyt te geven,
Om met een vreemden man haer dagen af te leven
Is vry een swaer besluyt, is jae een deftigh werck;
Geen vader komt’er aen, als naer een rijp gemerck;
dezelfde aangelegenheid heet (in de vorige kolom) ook een
»lastigh werck”, »dit groote werck”.
In het verhaal van iemand die om of ter wille van eene
maagd een krijgstocht tegen reuzen en sterke steden onderne¬
men wil, wordt gezegd (2, 255):
Hy maent sijn Vaders huys en alle vrienden aen.
Om in dit deftigh werck by hem te willen staen.
Over de moeilijkheid om »den ouden Adam” af te leggen
(2,5645):
Den mensch gelijck een kleet ten vollen uyt te trecken,
Sijn swackheyt af te gaen en die te konnen decken,
Is vry een deftigh werck; ey! seg waer is de man.
Die na den rechten eysch dit ondernemen kan?
1) Jonckbloet, a. w. 2,38.
2) Eene uitzondering maakt misschien *dit deftigh werck” {Alle de Werck. 1, 470 a)
gezegd van de /rWercken” van Huygens.
15
Digitized by booste
232
A. Beet8
Aangaande den ernst, de gewichtige beteekenis van den
»huwelijksplicht” (2, 591a):
Gelooft’et raeuwe jeugt, die Echte-vruchten teelen,
Gaen tot een deftigh werck, en geensins om te spoelen;
begeven zich derhalve, tot een werk, eene taak daar niet mee
te spotten valt, daar men geen gekheid van maken moet: tot
een ernstige taak.
Het zijn deze en misschien nog meer andere plaatsen, die het
rechte licht kunnen werpen op de — misduide en misbruikte —
plaats uit het Twee-en-tachtigjaerig Leven, welke ik thans in
een uitvoerig, maar noodzakelijk, verband ga mededeelen. Cats
spreekt van de tegenspoeden door hem ondervonden bij zjjne
bedijkingen in Zeeland, en weidt dan aldus uit:
... ’t is van ouds gesien, dat enckel tegenspoet,
Ons dickmael nutter is als grooten overvloet.
Kan oyt de rijckdom doen, dat wij meer konnen eetenP
Of geeft sy ons een lijf dat niet en wort versleten?
Of herten sonder sorg, of leven sonder nijt?
Of geesten sonder waen, of Zielen sonder spijt P
Neen, neen, in tegendeel de rijckdom baert gebreecken
Die ons of in het breyn of in den boesem steecken:
Men hout het voor gewis, dat overgroot gewin
Brengt niet als losse waen en Zielgebreken in.
Ey siet, hoe Godes Zoon een rijcken heeft beschreven*),
Hoe schrap zijn saken staen omtrent het eeuwig leven;
Het schijnt dat groote schat en geit en overvloet
Niet als door hoog geluck ten Hemel klimmen moet.
Wie zou doch niet verstaen, dat hy geweldig dwaelde
Die kemels dringen wou door ’tooge van een naelde?
En echter, dit bedrijf heeft Christus toegepast,
Aen iemant wiens gemoet is aen den rijckdom vast.
1) Verg. Matth. 19,16—26, Mare. 10,17—27 of Lue. 18,18—27 (inzonderheid
b.v. Luc. 18,24: «Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het Koninkrijk
Gods ingaan; want bet is lichter dat een kemel ga enz?\ 18,26: «Wie kan dan
zalig worden?” en 18,27: «De dingen die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mo¬
gelijk bij God”. — De spatieeringen in Cats zijn van mij.
Digitized by v^.oo5le
Een deftigh werck
233
Hier uyt kan yeder mensch hem als voor oogen setlen,
Hoe seer dat rijck te sijn ons welstant kan beletten.
Beswaerlijk, voor gewis, beswaerlijck is de baen,
Waer door een rijcke vreck ten Hemel heeft te gaen.
Het is dan, lieve Ziel, ons menschen niet geraden.
Met dit gevaerlück pack de schouders t’overlaeden;
O matig, lieve Godt, ö minder mijn beslagh,
Opdat het aen de Ziel my geensints deren mag.
Het is een deftigh werck en waert te sijn gepresen,
Godtsaligh en met een oock rijck te mogen wesen;
Het gout is schoon in glans, maer is geweldigh swaer,
Ach wie besit het oyt als met een groot gevaer?
Waer toe noch lang verhael? Ick segge voor het leste,
Het middelmatig goet, dat hou ick voor het beste.
Het zal moeilik vallen, uit deze passage eene verheffing, een
oprijzen” van het rijk zijn te lezen; integendeel zij stelt de
groote schade die de rijkdom aan de ziel berokkent uitvoerig,
wat wijdloopig zelfs, in ’t licht; en de woorden »het is een
deftigh werck... godsaligh en met een oock rijck te mogen
(dat is: te kunnen) wesen” zijn daarin m. i. niet anders dan eene
andere uitdrukking van de woorden der door Cats bedoelde
bijbelplaats ( Luc . 18,24): »Hoe bezwaarlijk zullen degenen
die goed hebben in het Koninkrijk Gods ingaan!” Welk een
* deftigh werck”, wat een moeilijk ding is het rijk te zijn en
(toch) vroom meteen! hoe bezwaarlijk is het, rijkdom, rijk-zijn
met oprechte godsvrucht te doen samengaan!
Doch wat nu te denken van de woorden: »en waert te sijn
gepresen”? Het is een der fouten van de door mij gewraakte
opvatting, parallelisme te willen zien in de woorden »Het is
een deftigh werck” en »waert te sijn gepresen”; om te mee¬
nen dus, dat door die beide vershelften dezelfde gedachte wordt
uitgedrukt, en Cats in het hier behandelde tweetal regels te
willen doen zeggen: »de vereeniging van godzaligheid en rpk-
dom is een achtbaar en lofwaardig iets”. Het verband waarin
zij voorkomen en de beteekenis die daarin aan »een deftig werk”
moet gegeven worden, hebben — vertrouw ik — doen zien,
dat die opvatting ongerijmd is. Maar daarmede zijn die woor-
Digitized by booste
234
A. Bee18
den »en waerd te sijn gepresen” nog niet verklaard. Tenzij
(hetgeen mogelijk is, vooral bij Oats, maar wat ik nochtans
geneigd ben te betwijfelen), tenzij zij niet anders of meer dan
een zoogenaamde » stoplap” zijn, geloof ik dat men ze als een
soort van tusschenzin of apostrophe beschouwen moet, waar¬
mede de dichter zijne ontboezeming over het bezwaarlijke van
de vereeniging van het rijkzyn met vroomheid onderbreekt
nog voor hij heeft uitgesproken, om er mede te zeggen, dat
waar die vereeniging gevonden wordt, als het geval gezien
wordt, dat iemand »die goed heeft” nochtans »aan zijne ziele
geen schade lijdt” (kan »zalig worden”), dit eene zaak is die,
als een genadewerk van God (verg. b. v. Luc. 18, 27), aanspraak
heeft op —, stemmen moet tot dankbaren lof.
Op één ding wil ik nog wijzen, hierop namelijk, dat men
de behandelde regels — in hun verband en met inachtneming
van de juiste verklaring der woorden —, niet missen kan
goed te verstaan, wanneer men aan het voegw. en in den
tweeden regel, bij de lezing of in de gedachten, een sterken
nadruk geeft (Godzaligh, én met één oock rijck enz.). Zoo zal
men ook (Dr. J. W. Muller heeft mij op die plaats gewezen)
den rechten zin leggen in de volgende verzen uit den Eersten
Martijn (vers 404—406), indien men het Ende in den tweeden
regel sterk accentueert:
Goet te hebbene ende scat,
Ende tameiike te nutten dat,
Dats een salich leven;
verzen, die bij de hier besproken beschouwingen van Cats ook
verder niet kwalijk passen en op zich zelf weder overeenkomen
met wat bij Maerlant later volgt (vers 833—835):
Niet en segghic, dat rijcheit sent.
Die siele in den torment.
Op datment nutte met rechte.
Maar ik wil hier niet de, trouwens allerminst bevreem¬
dende eenheid in gedachten bij christenen en bijbelkenners
Digitized by
Google
Een deftigh werck
235
als Maerlant en Cats in het licht gaan stellen. Het was mij
te doen om naar aanleiding van eene, naar ’t scheen onopge¬
merkte, schakeering in de beteekenis van het bnw. deftig , Cats
vrij te pleiten van gevoelens die ten onrechte in zijne woorden
waren gelegd.
November, 1900. a. beets.
DE VERSTERKENDE BETEEKENIS VAN ON.
Dat pw-, evenals het in eene volgende aflevering besproken ow£-,
in sommige germaansche tongvallen eene versterkende betee¬
kenis heeft gehad, is zeker: dit wordt dan ook in het Ndl .
Wdb. op onverbolgen, 2 de Art., Aanm., te recht aangeno¬
men. Doch even zeker is het, dat die beteekenis tot enkele
bepaalde dialecten beperkt is geweest. Voor het saksisch staat zij
vast: men vergelijke de verschillende met on- beginnende woorden
bg Gallée (blz. 31), waaruit dit zonneklaar blijkt. Zoo kent
men aldaar ongevulig , teergevoelig; ongroot , zeer groot; onlastig,
zeer lastig; onschadelik , slecht; onveranderlik, zeer veranderlijk;
onvemoftig , zeer; onver nullig f ontzettend; onver schillend, veel
verschillend, en onverschillig , groot verschil makend; onzoer ,
zeer zuur. Het is nu maar de vraag, in hoe ver men deze
zelfde kracht van on- ook voor andere germ. dialecten mag aan¬
nemen. Een enkel spoor er van zou men meenen te herkennen
in ndl. ondier , waarin on de uit de versterkende kracht geleidelijk
voortvloeiende beteekenis » groot” zou kunnen hebben ontwikkeld.
In het Saksisch heeft ondier de bet. »groot dier” (Gallée), en
in dien zin, »groot beest, monster”, wordt ook het ndl. ondier
gebruikt, doch, daar het niet uit te maken is of daarbij het
begrip »grootte” dan wel »leelijkheid” op den voorgrond staat,
kan men niet met zekerheid ondier rekenen onder de woorden,
waarin het versterkende on zou zijn bewaard. Evenmin is ge¬
heel duidelijk het te Katwijk gebruikelijke onvisch , waarmede
Digitized by booste
236
J. Verdam
men niet bedoelt slechte visch , katvisch , de mindere vischsoorten ,
gelyk men zou verwachten, maar in tegendeel juist de fijne visch¬
soorten, b.v. tarbot en tong . Indien de eig. bet. geweest war egroote
visch (b.v. schelvisch, kabeljauw en de andere soorten van gezochte
zeevisch, ook tarbot), dan kon aan on- hier de versterkende
(vergrootende) kracht worden toegekend, doch daarvan blijkt
niets. Zeker is dat dit niet het geval is op de eenige plaats,
waar het woord in het Mnl. is gevonden, nl. in Gild . v . Utrecht
2, 176, waar gesproken wordt van ispierinck, post, brasem,
aell, ende andere onvisch ”. Op hd. unzahl mag men zich niet
beroepen, omdat dit eene abstractie is uit het adj. unzdhlig ,
mhd. unzallich , -zellich (mhd. *unzal bestaat daarnaast niet),
evenals almacht uit almachtige baldaad uit baldadig , bouwval uit
bouwvallig en eerbied uit eerbiedig . Naar het voorbeeld van unzahl
zal gevormd zijn het jonge unmenge . Vreemd is ook mnl. onlooc,
dat in Geldersche rekeningen (naast onloocsaet) gebruikt wordt
in den zin van uientf). Moet men on hier opvatten in de bet.
groot (het geldersche, dus Saksische, dialect maakt dit eeniger-
mate waarschijnlijk)? of heeft men te denken aan de werking
der bijgedachte van onioen op loocï
Er is dus geen enkel zeker bewijs van een versterkend on-
buiten de grens van het saksisch dialect, en met deze ontken¬
nende uitkomst zoir men de zaak als uitgemaakt kunnen be¬
schouwen, indien niet op enkele plaatsen in het Ndl. Wdb .
deze versterkende kracht ook voor woorden uit andere streken
ware aangenomen, nl. bij onverlaten, onverbolgen,
onvermeten en onverschillig. Wat het laatste woord
betreft, het komt in allerlei (saksische) tongvallen voor in
de bet. verschillend , en o. a. nog te Doorn zegt men: »het
kan zoo onverschillig gaan”, voor ongelijk , anders dan men
verwacht; zoo ook bij Berkhey, N . H. 2,30 (zie Ndl. Wdb .
10, 2129). Uitbreiding van het saksisch spraakgebruik is na¬
tuurlek niet uitgesloten, de invloed der dialecten op de alge-
meene taal is niet te ontkennen: men ziet hem aan verschil¬
lende woorden en woordvormen, die doordringen in de algemeene
Digitized by v^ooele
De versterkende beteekenis van on
237
taal (vgl. b. y. ongeveer, verdedigen; oe naast ui (t2), b. v. in
boer ; woorden als sneu, begrooten , begrootelijk , vaak), en er
kan dus geen bezwaar bestaan, om on- hier op te vatten
zooals in het Ndl. Wdb. is gedaan, mits men het gebruik
slechts kenmerke als uitbreiding van het dialectische spraakge¬
bruik. Dit is in het Ndl. Wdb. niet in het oog gehouden, en
daardoor is er van deze dialectische eigenaardigheid niet overal
het juiste gebruik gemaakt. Wij zullen de vier woorden, waarbij
dit on- wordt aangenomen, afzonderlijk nagaan, doch vooraf
ga de opmerking, dat het alle woorden zijn, beginnende met
onver-. Waaraan dit toe te schrijven is, of er een werkelijke
oorzaak hiervoor, dan of hier alleen toeval in het spel is, durf
ik niet beslissen, maar het kan geen kwaad op te merken, dat
herhaaldelijk met onver- en over- verwarring heeft plaats gehad.
In de mnl. hss. zijn daarvan verschillende voorbeelden. Zoo
vindt men O. Vadert. R . 2,94,59: * overbonden woorden”,
eerroovende woorden , waar onverbonden moet worden gelezen; in
overdrage nemen, iets niet kunnen uitstaan of verdragen (Limb.
V, 332), voor het alleen juiste in onverdrage nemen (vgl. Limb.
VI, 731: in verdrage nemen); overdrachlijc voor onverdrachlijc ,
MLoop II, 179 (ook op eene in het gloss. ald. aangehaalde
plaats uit Gest. Rom.) ; onversciets, plotseling voor oversciets
(Hild. Gloss.), en meer dan eens onverduldich {Doet. II, 2931;
3050; Heim. C. 958 (Denkm. 2, bl. 516), Sp. I 8 , 40, 9),
waar alleen ( overtollich ) overtuldich kan zijn bedoeld (Fr. Heim.
164, waar onvertuwich gedrukt staat, leze men eveneens o(n)ver-
tuldich J ). Men zal mij tegenwerpen, dat deze voorbeelden
weinig afdoen, omdat hier de vergissing berust op eene ver¬
keerde schrijfwijze (verwarring van over en over). Tot op
zekere hoogte geef ik dit toé, indien men slechts zegt »kan
berusten” in plaats van »berust”; immers ook in de uit¬
spraak is verwarring mogelyk, en in het Ndl. Wdb . zelf
1) By één woord wachte men zich aan deze verwarring te denken, nl. by on-
verhorich, dat wel hetzelfde beteekent als overhorich, maar at'kon*t V&B ver¬
horen in de bet. van gehoorzaam zijn , luisteren naar.
Digitized by booste
238
J. Verdam
wordt er op gewezen, dat het 17de-eeuwsche overbolgen misschien
door het niet meer begrijpen van onverbolgen zou kunnen zijn
ontstaan. Overbolgen komt, het is waar, in de vroegere germ.
talen, ook in het Mnl., niet voor en er is dus aan de ver¬
klaring eenige moeilijkheid verbonden, maar ik voor mij vind
de in het Ndl. Wdb. geuite gissing onaannemelijk om den lossen
grond, waarop de versterkende kracht van on- in het Ndl. berust.
Op zich zelf zou het omgekeerde waarschijnlijker zijn, doch dit mag
men hier niet aan nemen, omdat overbolgen in het Mnl. ontbreekt.
Beide vormen moeten m. i. in elk geval onafhankelijk van
elkaar worden verklaard, en dan zie ik liever in overbolgen een
woord met de bet. verbolgen : er zijn meer woorden, waarin de
bet. van over - en ver - elkander raken. Ygl. ndl. verrassen en
hd. überraschen ; vermannen en overmannen , vergulden en über-
golden (waarnaast ook hd. vergolden), hd. überhören en mnl.
verhoren (in de bet. niet naar iemand luisteren ), mnl. en 17de-
eeuwsch overdwaelsch , waarnaast wel overdwaelt voorkomt (Frois-
sart 291), doch geen inf. overdwalen , wèl een in beteekenis
overeenkomend verdwalen .
Onverbolgen moet dus op zich zelf verklaard worden, en, in
geval er invloed van het saksisch dialect kan worden aangeno¬
men, kan men in on-, gelijk wij zagen, versterkende kracht aan¬
nemen; zoo b.v. in een verhaal van het beleg van IJselstein door
de Utrechtenaren (1511), ons bewaard in een Utrechtsch dialect;
aldaar lezen wp (Eist. Gen . 4, 679, 229): »doe wort dij kloek
geslagen onverbolgen , dat elk der stat banijr soude volgen”.
Hoewel het woord hier in den samenhang niet geheel duidelijk
is, schijnt het het meest voor de hand te liggen het te ver¬
klaren door geweldig, met geweld of met kracht . Doch dat men
in al de vijf plaatsen uit Hollandsche schrijvers der 17 de eeuw
invloed der oostelijke tongvallen mag aannemen, schijnt twijfel-
achtig, evenals bij onvermeten , dat op twee plaatsen bij Wester-
baen gevonden wordt in de bet. onbeschaamd .
In plaats van eene poging te doen om de versterkende kracht
van OW- te bewijzen, waaraan ik voor mij in het Hollandsch (hier
Digitized by
Google
De versterkeode beteekenis van on
239
niet in den zin van Nederlandsch) niet gelooven kan, wil ik er liever
op wijzen dat er alle aanleiding is om by dit vreemde gebruik
der beide woorden te denken aan verwarring, veroorzaakt door
bijgedachte. Een merkwaardig voorbeeld van hetzelfde verschijn¬
sel vindt men in het Mnl., waar men op zes verschillende
plaatsen bij twee schrijvers (bij Hild. en in het Bs. v. 1348)
in plaats van het verwachte te vergeves , vindt onvergeves e n
tonvergeves, in verschillende beteekenissen. Elke gedachte aan
de versterkende kracht van on is hier, naar het mij voorkomt
buitengesloten, vooreerst omdat vergeves niet, als verbolgen en
vermeten , een betrekkelijk begrip is, en ook om de plaatsing
van on tusschen te en vergeves . Er kan hier alleen gedacht worden
aan de werking der bij gedachte b.v. van een zinverwant met on -
beginnend woord op te vergeves , b.v. onnuttelike . Zoo meen ik ook,
dat men onvermeten moet beschouwen als een compromisvorm van
onversaecht en vermeten , en onverbolgen als een gevolg der on¬
willekeurige vermenging van onsachte , ongehiere of een ander
met on- beginnend woord, en verbolgen . Op vier van de vijf
plaatsen in Ndl. Wdb. kan ongehiere (onguur ) voor onverbolgen
worden in de plaats gesteld, en op de plaats uit Brederoo
kunnen de beide woorden in den vorigen regel ( onbeschaemde en
onbedacht'lijck) zeer goed op onverbolgen van invloed zijn geweest.
Dat men overigens eene zekere onvastheid in het gebruik
van woorden met en zonder on- kan aannemen, bewijzen de
volgende voorbeelden. Aan de werking der bijgedachte moet
zonder twijfel worden toegeschreven de vorming ondeugniet,
ontstaan uit de vermenging van ondeugd en deugniet; mnl.
ongrondeloos uit ongrondich en grondeloos ; mnl. onafgrondich uit
ongrondich en afgrondich ; ndl. dial. onmeedoogenloos uit onmee -
doogend en meedoogenloos ; de uitdr. onledige tijt , in de Stadr . v .
Steenwijk gebruikt voor vacantie , waarvoor men natuurlijk ledige
tijd verwacht; het Mnl. onnode , dat eenmaal gebruikt wordt in de
bet. node , ongetwijfeld onder den invloed van ongerne ; en mnl.
onna , dat eens voorkomt in de bet. van mnl. weina , ndl. welhaast ,
terwijl het overeenkomstig zyne vorming niets beteekenen kan
Digitized by booste
240
J, Verdam
dan op verre na niet , bij lange na niet. Vooral wanneer een
woord met on - met de ontkenning verbonden is, ziet en hoort
men vergissingen. In eene plaats bij Vondel is niet onledigh
vertaling van »haud segnes” {Ndl. Wdb.); bij Daniël Heinsius
vindt men de uitdr. zonder ongevaar, in den zin van zonder
kwade trouw (vert. van lat. sine fraude), in plaats van zonder
goede trouw of met arglistigheid {NdL Wdb .); niet onduister
komt op drie plaatsen uit verschillende schrijvers voor in plaats
van niet onduidelijk {NdL Wdb.), en herhaaldelijk heb ik van
een predikant de vergissing gehoord: »God is tegen niemand
onpartijdig” voor onbillijk of onrechtvaardig. Voorbeelden van
het omgekeerde, nl. het weglaten van on-, waar het moest worden
uitgedrukt, leveren ons de woorden guur (mnl. gehiere , zacht)
uit onguur (= hd. ungeheuer) en dicht voor ondicht , in de
spreekwijze »licht en dicht”, zooals door Stoett met een voor¬
beeld uit vroegeren tijd aangetoond is.
Nog één woord moet ik bespreken, en wel het bnw. onver¬
laten, dat in het NdL Wdb. met drie voorbeelden uit de 17de
eeuw vermeld staat, en verklaard wordt door snood , verdorven, zeer
slecht. In dezelfde bet. komt onverlaten voor in het Mnd.; vgl.
bij Lübben: »ein deil unverlaten bofen, die nirgets na fragten,
na got oft na den menschen”. In het Ndl. Wdb. wordt het
woord uitgelegd als waarschijnlijk hetzelfde als verlaten bij
Plant.: »een verlaten mensch, nn homme délaisse, de qui
on ne tient compte , homo desertus vel destitutus”* met het
versterkende on-. Het komt mij voor dat daaraan bij dit woord
in het geheel niet kan worden gedacht. Immers het is volstrekt
niet zeker dat dit verlaten reeds zoo zeer als adj. zal zijn ge¬
voeld, dat het vatbaar was voor samenstelling met een verster¬
kend begrip, gelijkstaande met een bijw. van graad. Verlaten
beteekent alleen gelaten , aan zijn lot overgelaten , geschuwd of
vermeden, verworpen , volgens de verklaring van Plant, zelf:
^verlaten, daermen niet op en acht, délaisssé, de quoy
on ne tient compte , derelictus, relictus, desertus, destitutus, ab-
jectus” (de andere deelw., waarmede het laatste woord in één
Digitized by booste
De versterkende beteekenis van on
241
adem wordt genoemd, bewijzen dat men dit laatste niet als bnw.
moet opvatten in de bet. laag, gemeen, maar als deelw. in den
zin van verworpen). Doch ook is de beteekenis niet sterk
genoeg: er moet op de genoemde plaatsen een woord staan,
dat een zeer hoogen graad van zedelgke verdorvenheid uit¬
drukt, zooals vooral blijkt uit het aan Lübben ontleende voor¬
beeld. Daarom meen ik eene andere verklaring te mogen voor¬
stellen, die wat de bet. betreft beter voldoet, en waarbij men
geen — hier althans zeer betwistbaar — gebruik behoeft te
maken van het versterkende on-. Naar mijne* meening is on-
het ontkenningswoord, en verlaten het deelw. van verlaten in
den zin van de zonden vergeven . Onverlaten is dan niet vergeven,
voor wien geen vergiffenis van zonden is, aan wiens behoud men
moet wanhopen en bet. dus hetzelfde als lat. perditus, despera -
tus. Daarnaast komt mnl. onverlatelijc voor in de bet.
onvergeeflijk, {eene zonde) waarvoor geene vergeving is. Vgl. Hs.
Ilde Part. 241a: »dese blasphemie (van den Heiligen Geest),
seide de behoudere, es onverlatelijc ”; vgl. Matth. 12,31: »omne
peccatum et blasphemia remittetur hominibus, spiritus autem blas-
phemia non remittetur ’. De verandering van object bij verlaten
(persoon in plaats van zaak) en de samenstelling van een deelw.
met on- behoeven geen van beide een bezwaar te zijn om deze
verklaring aan te nemen: het eene zoowel als het andere is
met tal van voorbeelden te bewijzen.
Zeer te recht is in het Ndl. Wdb . het vooral uit Helmers
bekende onverlaat , hetwelk door mij vroeger als één in oor¬
sprong met dit deelw. bnw. onverlaten werd verklaard, op eene
geheele andere wijze uitgelegd, en wel als een andere vorm
van onvlaat , hd. unflat , dat ook in het Mnl., vooral in de
oostelijke tongvallen, voorkwam, en nog heden volgens de mede-
deeling van Gallée (blz. 316), in de graafschap in de bet. vuilnis
bekend is. Ook onverlaat kwam in de bet. vuiligheid voor, zie
eene plaats uit V. Breugel, Boccatio in het Ndl . Wdb. ; ook
vindt men dit woord in deze beteekenis in Huygens’ Zeestraet,
waar het door Terwey onjuist verklaard wordt als baldadige,
Digitized by booste
242
J. Verdam
terwijl Bilderdijk en Steil wagen over het woord het stilzwegen
bewaren en er dus hoogstwaarschijnlijk geene andere beteekenis
aan hechten dan die van booswicht . Vs. 395 vlgg. leest men:
Men damt rivieren in met wederzijdsche Doeken
Om dollen overvloed van Wateren t’ontwpcken ;
Hier werdt den overloop van Beest en onverlaet
Met Dijcken wederzijds gehouden van de straat.
Mij dunkt, de dijken die van beide zyden den Scheveningschen
weg »bekramden”, moeten al heel hoog geweest zijn, indien
daardoor aan een baldadige of kwaadwillige het komen op
den weg zelf onmogelijk werd gemaakt! Men zal beter doen
onverlaat (dat ook eene veel sterkere bet. heeft dan baldadige)
hier op te vatten in den zin van vuiligheid , vuilnis of, hetgeen
ook mogelijk is, dood beest, kreng , aas, prei, In dit geval zou
het woord eene tegenstelling vormen met beest , d. i. levend dier ,
in het bijzonder rund , juist in den geest van Huygens. Dat
overloop tegen deze onderstelling geen bezwaar is, bewijst het
gebruik in de vroegere taal, waar het, evenals het ww. over¬
lopen, herhaaldelijk van eene zaak als subject wordt gebruikt.
En dat deze bet. aan onvlaet eigen is geweest (en dus ook
aan onverlaat eigen kan zijn) blijkt uit eene plaats uit het
Stadb. v . Doetinchem (O. VaderL R. 3, 352): » Van vuylken
of anders itwes in der stadt graft te leggen . Voort meer en sal
men geen vuyllicke offlatten (d. i. vuyllicke, onflatten) off gein
holt in der stadt grave leggen off waerpen by eenen punde’\
Het mv. offlaten verbiedt ons hier aan iets anders te denken dan
aan eene soortgelijke opvatting ah ook het er mede verbonden
vuilicke heeft. Dit laatste woord is ook daarom van belang, omdat
het eigenlijk beteekent dood beest (Teuth . en elders in het Mnl.),
en vervolgens, evenals kreng , carogne , aas (in galgenaas ), prei
(van vrouwen), toegepast wordt op den mensch. Vgl. Kil. >on-
v 1 a e t, displicentia, obseoenitas, turpitudo, impuritas, excre-
mentum; sordes, squalor et homo impurus, nequam, nebulo
(ook Plant.) et desidiosus(?): onvlaetigh (ndl. onverlatig ,
Digitized by v^.oo5Le
De versterkende beteekenis vaD on
243
Ndl. Wdb.), obscoenus, turpis, impurus, sordidus” (Plant, ow-
Jletich, plein de felonie, probrosus). De bet. van ndl. vuilik is
vroeger dezelfde geweest als van onverlaat , zooals o. a. bljjkt
uit de wdbb.: Halma: svuilik, een onguur mensch, un vilain,
un ladre, un maroufle ; hij is een olijke (erge) vuilik, c'estun
franc maroufle (voor de bet. = fra. maraud), un vilain ladre, un ladre
vert, un fripon” Marin: ^vuilik, schoft, vrek, vilain , ladre ,
brutal, insolent, faquin ; ’t i s een olyken vuilik, c'est un
brutal achevé , un insolent maroufle' 9 • Hoogstraten: svuilik,
schurk, nequam homo”. By Kil. en Plant, komt deze opvat¬
ting niet voor, en ook uit het Mnl. is er geen voorbeeld van
opgeteekend; in Teuth. wordt alleen de oorspronkelijke betee¬
kenis gevonden. Daar het woord in de hedendaagsche vlaam-
sche wdbb. ontbreekt, schijnt zij zich uitsluitend in Noord-
Nederland ontwikkeld te hebben. En ook daar is zij niet on¬
veranderd gebleven; het woord vuilik wordt thans niet meer
gezegd van iemands karakter in het algemeen, maar van zijn
zedelijkheid en van uiterlijke onreinheid; in het eerste geval
staat het gelijk met wellusteling, in het tweede is het synoniem
met smeerpoes , vuilpoes . In het Wdb. van Weiland is alleen
deze laatste opvatting vermeld. Bilderdijk schijnt de oudere nog
te kennen, daar hij in zijn geslachtslijst (3, 230) vuilik ver¬
klaart als: »eigenlijk 'tadjectief vuilig(\) voor boos ”, doch het is
niet met zekerheid uit te maken of hij het woord opvat in den zin
van wellusteling, ontuchtige, dan wel in den daaraan voorafgaanden
van schurk , schoft , schoelje, schobbejak . De bet. boos past echter
beter bij de laatstgenoemde opvatting. j. verdam.
TOERTRAPPER.
Onlangs werd mij medegedeeld, dat te Amsterdam op de vuil¬
nisbelt jongeus werkzaam zijn, die den naam van »toertrappers”
dragen en wier werk het is »de(n) toer”, dat is: allerlei afval
enz. in manden te trappen. Zonder twijfel heeft men hier te
doen met hetzelfde woord voor »mest”, »drek”, »vuil”, waar¬
over in Tijdschrift XI, 256 is gehandeld ( toirt , toert), en dat
(t. a. pi. 257) in toerewever is aangewezen. a. beets.
Digitized by v^.oo5Le
244
J. W. Muller, Mul. Sies — H. Kern, Beitel
MNL. SIES.
Het is, zoover ik weet, niet algemeen bekend en mag daarom
hier even opgeteekend worden dat mnl. sies, in den Parthonop.
(ed. Bormans) 1132, 1160, 1163 voorkomende als benaming
eener soort van jachthond (naast bracken en winde ), en later
ook gevonden in de Darmstadtsche fragmenten van Reinaert I
(vs. 2674 = 1 1311: catulus sagax ) 1 ), hetzelfde woord is als ofr.
sëus *), mhd. süse 3 ), ohd. siusi (of siusjo ), siuso 4 ), mlat. (canis)
Segusius, seusius , siusius 5 ) enz., hond uit Segusium (thans Susa,
in Piemont), waaruit ook it. segugio. Het is een zeer oud woord,
reeds in de Lex Salica voorkomende; wegens de gelijkluidend¬
heid van zijn naam met dezen hondennaam schijnt den be¬
kenden Heinrich Suso de bijnaam Segusius gegeven te zijn (zie
Martin, Neue Fragm. enz. 29).
Leiden, September 1900. j. w. muller.
BEITEL .
Bij Kiliaan vindt men van dit woord de Latijnsche ver¬
tolking: »pristis: navigium oblongum & angustum”. In een
aanteekening daarop haalt v. Hasselt uit het Groot Charter¬
boek van Gelderland aan »beitelschepen”. In dit beitel is te
herkennen de verkleiningsvorm van een verloren Nederlandsch
beet, On. beit , Ags. bat , enz. Beitil moet in ’t ouder Neder¬
landsch en Os. geluid hebben beetil, dat feitelijk overeenkomt
met het deminutief bateau in 't Fransch. De ei is Umlaut van
ee , gelijk in leiden, bereiden , verbreiden , neigen , steiger , reiger ,
reiken, zeiken , heil, klein , rein, reizen, weit , uit leedjen, enz.
H. KERN.
1) Zie Neue Fragm. enz. (ed. Martin), s. 4 en 29, alsmede Verdam in Tijdschr. IX, 242.
2) Godefroy VII, 406 a: seu, segu (in de citaten genoemd naast brachet , curliu ,
veltrier en limier). — 3) Müller-Zarncke 2 1 759a*. — 4) Graff VI, 282; zie verder
Kern, Salica 2 , § 50 en Kluge® op Windhund. — 5) Ducange i. v. Canis.
Digitized by v^.oo5Le
OVER HET VOORVOEGSEL ONT .
Het Ndl. Wdb . onderscheidt zich van de meeste andere derge¬
lijke werken, dat het, evenals dat van Grimm, met buitengewone
zorgvuldigheid en volledigheid, en op voortreffelijke wijze, ook die
taaldeelen behandelt, welke alleen gebruikt worden als verbale
praefixen. Men sla slechts op de artikelen aan, af, be, ge,
onder (de beide hier voor het eerst duidelijk en juist onderschei¬
den woorden), om, op, en men zal zien dat hier een rijkdom
van fijne en leerrijke onderscheidingen te vinden is, welke het
inzicht verhelderen van ieder die zich bezighoudt met het bestu-
deeren van taalverschijnselen: in het bijzonder kunnen zij dienen
tot het leeren begrijpen van de ontwikkeling der beteekenis in
de taal; zij zullen daarom van groot nut zijn voor dengene, die
ons eene geschiedenis onzer praeposities geven zal, en in ver¬
band daarmede, van onze scheidbare en onscheidbare praefixen.
Doch daar in het Ndl . Wdb . de beschrijving van een praefix
aan al de daarmede samengestelde ww. voorafgaat, en nood¬
zakelijk vooraf moet gaan, zoo kan het niet verwonderen, dat
bier en daar een compositum gevonden wordt, waarop de in
het voorafgaande artikel vooropgestelde definitie niet zoo heel
best past, en dat er andere, zij het ook zeer weinige, zijn,
waarvoor de juiste beschrijving der beteekenis in dat artikel
eigenlijk ontbreekt. Met name meen ik dit opgemerkt te heb¬
ben bij het voorvoegsel on£-, en daar de vergelijking van het
Middelnederlandsch in dezen over het latere Nederlandsch, ge¬
lijk men ook van te voren verwacht, eenig niet onwelkom en
niet overbodig licht kan doen opgaan, zoo zal ik hier mede-
deelen, welke belangrijke bijzonderheden wij uit de verschillende
mnl. samenstellingen met ont — en ze zijn zeer talrijk — voor
de beteekenis van dit praefix kunnen leeren. Ik doe dit te eer,
omdat ik voor mij niet de gewoonte heb de onscheidbare prae¬
fixen, d. z. die welke niet ook als voorzetsels dienst doen, te
16
Digitized by booste
246
J. Yerdam
beschreven, en het hier eene zeer geschikte plaats is er de
aandacht op te vestigen. Ik zou zeer goed in het Mnl. Wdb .
aan de samenstellingen met ont- een artikel Ont kunnen
doen voorafgaan, maar daar ik dit in soortgelijke gevallen in
den regel niet gedaan heb (met uitzondering alleen van ge-,
waarbij tal van eigenaardig middelnederlandscbe wetenswaardige
bijzonderheden onvermeld noch onverklaard konden blijven), zoo
zal ik liever bij ont hierheen verwijzen. Ik maak er evenwel
nadrukkelijk opmerkzaam op, dat men niet moet verwachten
eene uiteenzetting en beschrijving van al de beteekenissen,
welke ont - in verschillende samenstellingen hebben kan: mijn
doel is alleen, mede te deelen hetgeen in dezen voor tot heden
onopgemerkt of minder bekend mag worden gehouden, en wat
in het Ndl. Wdb . gezegd is zoo noodig te verbeteren, in elk
geval aan te vullen.
Het Ndl. Wdb . stelt zeer juist als de grondbeteekenis van
ont die van tegen, tegenover , en doet dan uitkomen, dat deze
zich naar twee zijden kan ontwikkelen, nl. tot die van nadering
en die van verwijdering . De eerste beteekenis is in het Ger-
maansch niet rijk vertegenwoordigd; men vindt haar o. a. vrij
duidelijk in ontgelden en ontbieden, waar het voorvoeg¬
sel te kennen geeft, dat de persoon, die het onderwerp is, zich
richt tot een tweeden persoon (Ndl. Wdb.)\ duidelijker in ont¬
halen, d. i. ontvangen , inhalen (daarnaast staat onthalen
met de tegenovergestelde bet. (verwijdering van of uit) in het
Mnl., waar het woord in de oostelijke dialecten beteekent: (een
ambtenaar of getuige) ergens van daan halen of roepen ), in
ontvangen, en vooral in ontmoeten, d. i. tegenkomen op
eene zelfde of bepaalde plaats , en misschien ook nog in eenige
andere, b.v. onthouden, eig. tegenhouden , en ontzien, eig,
tegenzien , naar iemand zien of tegen iemand opzien (vgl. Den
Hertog, De Ndl . Taal 2, 123).
Veel rijker en veelzijdiger is in de Germaansche talen de
tegenovergestelde opvatting ontwikkeld: nl. de verwijdering van
of uit iets . Dat hierbij, zooals het Ndl . Wdb . aanneemt, na-
Digitized by
Google
Over het voorvoegsel ont
247
volging van het Fransch in het spel zou zijn, betwyfel ik. Er
zijn in het Germaansch en Romaansch (met name in het Fransch
en Latijn) tal van woordvormingen, die met elkander kunnen
worden vergeleken; o. a. samengestelde ww., die, uit grond¬
woorden van eene zelfde beteekenis gevormd, eveneens dezelfde
beteekenis hebben. Doch het is geheel onnoodig, of liever on¬
juist, in al die gevallen aan navolging te denken. Een paar
voorbeelden. Lat. facere en ndl. maken komen in bet. overeen;
zoo ook lat. conjicere en ndl. afmaken in de bet. dooden. Zal
men nu meenen dat de eene opvatting aan navolging van de
andere is toe te schrijven? Wanneer men ziet dat eene soort¬
gelijke beteekenis reeds eigen was aan got. usqiman, eig. klaar
komen met, en leest, hoe deze opvatting in het Ndl . Wdb.
wordt verklaard uit de echt germ. bet. van af nl. »uitputting”,
dan laat men onmiddellijk deze gedachte varen. Evenzoo is
de overeenkomst merkwaardig tusschen lat. dêsinere , ophouden,
van sinere, , laten, en ndl. aflaten , d. i. ophouden , doch wanneer
men opmerkt, dat deze opvatting zich ontwikkeld heeft uit de
in het Mnl. zeer gewone van laten varen {af op te vatten in
de bet. » verwijdering”), nalaten , staken , en dat zich door weg¬
lating van het object reeds in het Mnl. de intransitieve opvat¬
ting ophouden , uitschelden ontwikkelde, dan ziet men in, dat de
beide woorden geheel onafhankelijk van elkaar tot dezelfde
beteekenis zijn gekomen. Zelfs bij ndl. barmhartig , dat ge- 1
woonlijk beschouwd wordt als gevormd naar het voorbeeld van
lat. misericors , schijnt het niet noodig navolging aan te nemen.
Immers reeds got. armaio , aalmoes, toont het bestaan aan van
een ogerm. ww. arman , met de bet. medelijden hebben , dat in
ndl. dial. ermen (ook urmen) over iemand , d. i. iemand beklagen ,
nog voortleeft: in denzelfden zin is ook bekend de gemeenzame
(dus niet door den invloed der schrijftaal ontstane) uitdr. een
arm hart over iemand hebben . Evenmin moet men denken aan
navolging van lat. pusillanimis bij mnl. armhertich ( Limb .
Serm . 189d; in het Mnl . Wdb. niet vermeld) en armherticheit ,
d. i. gebrek aan moed , geestkracht , vertrouwen ; immers waarom
Digitized by booste
248
J. Verdam
dan ook niet bij ndl. kleinmoedig (lat. pusillanimis) of groot -
moedig (lat. magnanimis ), bij vernemen (lat. percipere) of begrij¬
pen (fra. comprendre ), by weg doen (lat. abdere) of bijeenbrengen
(lat. conferre), bij steelsgewijze (lat. furtim) en handtastelijk , hd.
handgreiflich (lat. manifestus, eig. met de hand gegrepen , van
- fendöy over in offendo, defendo), of bij met wortel (en tak),
lat. radicitu8 ?
Zoo schijnt het my onjuist, bij de in het Ndl. Wdb. genoemde
samenstellingen ontaarden , onthalzen , ontwortelen te denken
aan navolging van lat. degenerare (of fra. dégénérer ), decollare
en eradicare (of fra. déraciner). Waarom alleen of bij voorkeur
by deze ww., en niet ook by onthoofden (fra. décapiter ), ont-
rooven (fra. dér ober), ontboezemen (lat. expectorare ), ontknoopen
(fr. déboutonner ), ontsieren (fr. désorner ), ontvouwen (lat explicare),
(fr. déployer ), ontladen (fr. décharger ), ontketenen (fr. déchainer ),
ontleden (fr. démembrer), ontvolken (lat. depopulari, fr. dépeupler)
enz.? Zelfs bij onttronen , ontplooien en ontmaskeren , waar de
naamwoorden van franschen oorsprong zijn en de ww. beant¬
woorden aan fr. détröner, déployer en démasquer , behoeft men
niet aan onmiddellijke navolging te denken; de ww. kunnen
zich in het Ndl., onafhankelijk van het Fransch, ontwikkeld
hebben uit de woorden troon , plooi , masker , op dezelfde wijze
als dit in het Fransch (of het Latijn) is geschied.
Uit het begrip verwijdering uit of van iets (b.v. in de intr.
ontgaan , ontvallen , ontduiken , ontspringen, ontloopen, en de trans.
ontnemen, ontjagen , ontrukken , ontlokken enz., Den Hertog t. a. p.
onder 4) ontwikkelt zich geleidelijk dat van scheiding , zooals
in ontbinden (hetgeen tot nog toe verbonden was scheiden),
ontleden (de leden vaneenscheiden), Ndl . Wdb. op 2). Daaraan
sluit zich aan den eenen kant een groot aantal ww. aan, waarin
ont de bet. heeft van het »tegenovergestelde van hetgeen het
grondwoord uitdrukt'’ (Den Hertog, t. a. p. onder 1), en aan
den anderen kant een even groot aantal denominatieven, waarin
ont de bet. heeft van » ontneming” of » verlies” (Den Hertog t.a.p.
onder 2) en 3); Ndl. Wdb . onder 4); de zoogenaamde privatieven).
Digitized by
Google
Over het voorvoegsel ont
249
Bij de ww., waarin ont - de beteekenis heeft van »het tegen¬
overgestelde der werking van het grondwoord” moeten wij nog
even stilstaan; daarbij moeten wij opmerken dat deze opvatting
bij verschillende intransitieve en enkele transitieve ww. gelijk¬
staat met die van eene ontkenning: hier is het punt, waar
ont raakt aan on, nl. wat de beteekenis betreft. Deze ontken¬
nende beteekenis kan zich, evenals bij de naamwoorden met
on-, voordoen of als een werkelijk ontkennend begrip, öf als
een positief, inhoudende de bevestiging van het tegendeel. Zoo
zijn bevestigende begrippen ontgroeien l ) in den zin van kleiner
worden ; ontvriezen, dooien; ontworden, vergaan, sterven; ont¬
geven , nemen; ontdoemen , vrijspreken; ontstichten , op de grond¬
vesten doen wankelen, vernielen (Kil.); ontdoen, niet »niet doen”,
maar »te niet doen, vernielen”; ontvullen , ledigen; ontveinzen,
veinzen van niet; mnl. ontvoeden, doen wegteren, verteren;
ontvorderen, benadeelen, ontdienen, de tafel afnemen ;
ontnieten, nadeel van iets ondervinden; on tl o ven, aan¬
merkingen op iets maken, de waarde van iets verkleinen; ont-
proeven, bewijzen dat iets niet zoo is, het tegenbewijs
leveren. Daarentegen zijn ontkennende begrippen, zoo dat ont -
in beteekenis gelijkstaat met niet of niet meer vóór het ww.,
ontgroenen in den zin van *zijn groene kleur verliezen ”; ontminnên ,
niet meer liefhebben; ontleven , niet meer leven, ophouden te
leven, sterven; ontscheppen (bij Hooft), te niet gaan, sterven;
ontslapen, niet meer slapen, wakker worden; ontstaan , niet
meer staan (gezegd van een boom, in het NdL Wdb. niet ver¬
meld; vgl. Eymael, Huygensstudiën 33); ontlijken, niet meer
gelijken; ontkennen , niet erkennen, loochenen (ongemerkt gaat
de bet. hier en elders tot een positief begrip over); mnl. ont-
liën, niet voor iets uitkomen; ontwenscen, iemand iets
niet gunnen; ontdanken, niet danken, niet dankbaar zijn;
1) De hier volgende samenstellingen zijn, voorzoover ze niet met *mnl.” zijn aan¬
geduid, ontleend zoowel aan het 17de-eeuw9che als het hedendaagsche spraakgebruik.
Zie de plaatsen, waar ze in de genoemde bet. voorkomen, in het Ndl. Wdb ., en voor
de andere, als «mnl." gekenschetst, in het Mnl. Wdb.
Digitized by booste
250
J. Verdam
onthopen, niet meer hopen, wanhopen; onthogen, zijne
vroolijkheid verliezen of ook (tot de positieve begrippen over¬
gaande) bedroefd worden.
Een ander punt van aanraking in de bet. van ont- en on-
zien wij bij verschillende met ont- samengestelde ww., die in
beteekenis overeenkomen met denominatieven, afgeleid van een
nomen met on-. Zoo vindt men geheel in denzelfden zin mnl.
onsconen (van onscone) naast ontsconen, ontsieren , van
schoonheid berooven\ onreinen (van onreine) naast on trei¬
nen, verontreinigen ; onsienen (van onsmie , leelijk, onooglijk)
naast ontsienen; onsuveren (van onsuver) naast ontsu-
veren; onsculdigen (van onsculdich), voor onschuldig hou¬
den, onschuldig verklaren, naast ontsculdigen; en zoo ook
oneren (onneren, van onere , schande) naast onteren,
onteeren , van zijne eer berooven , schenden. Dat men bij onsco¬
nen, onsuveren, onsienen en onsculdigen (bij de
andere genoemde ww. (althans bij onneren) is de gedachte, dat
on- eene andere schrijfwijze voor ont- zou zijn, uitgesloten) niet
aan eene andere spelling van ontsuveren enz. te denken heeft,
bewijzen vervoegingsvormen als geonsuvert , geonsient . Er heerscht
overigens in het Mnl. eene grenzenlooze verwarring met on- en
ont-. Tal van ww., die met ont - samengesteld zijn, worden met
on- geschreven (men weet dat een werkingsbegrip niet met on¬
ontkend wordt, zoodat ww. niet met on- worden samengesteld;
zie Ndl. Wdb . op on *), terwijl omgekeerd een aanzienlijk ge-
1) Men kan natuurlijk ook in een lateren tijd dergelQke slechts schijnbaar met
on - gevormde ww. aantreffen, die inderdaad afgeleid zijn van een naamwoord met on.
Zoo h.v. ongelijken hij Huygens, Voorh. 709:
Hierin zyn wy ( herfst en jeugd) ï*ongelijJcen :
Dat ick hadde, wacht ick weer,
Maer uw luysterschoon ( van het meisje) gaet wijcken
Buy ten hoop van wederkeer.
De aant. daarop luidt »niet te vergelijken , een door H. gevormd, niet aan te he¬
velen woord”. Ook het Ndl. Wdb. laat zich ongunstig uit: «van gelijken met on op
onregelmatige wijze gebruikt”. Doch het oordeel is onbillijk. In het Ndl. Wdb. zelf
wordt verwezen naar 4e die Huygens’ rechtvaardiging bevat: bij on, kol. 873,
Digitized by
Google
Over het voorvoegsel ont
251
tal naamwoorden, die met on zijn gevormd, met ont - geschreven
worden. De voorbeelden kan men vinden in het MnL Wdb.
Slechts een paar woorden vermeld ik, omdat de verwarring
daar moeilijker is te herkennen, ik bedoel bij de bijw. on¬
wake en onslape, vgl. eng. awake, asleep, ndl. in slaap,
mnl. in wake, omtrent welker oorspronkelijke vormen geen
twijfel kan bestaan, doch die zoo zeer gekomen zijn onder den
invloed van de ww. ontwaken en ontslapen, dat de juiste
schrijfwijze bijna nergens meer voorkomt*). — Voor onze tegen¬
woordige taal is uit ditzelfde verschijnsel te verklaren het feit
dat er verscheidene ww. bestaan, samengesteld met veront -, in
plaats van met het historisch juiste veron -. Zoo in veronthéili¬
gen, verontschuldigen , verontrusten, verontreinigen , naast veronge¬
lukken, - gelijken , -edelen, - gelden . Vooral blykt dit duidelijk uit de
vergelijking met de verwante duitsche tongvallen, waar geen enkel
woord met veront - bestaat. Het mnl. kent veronachtsamen
(Plant.), veronedelen, verongeliken, verongelucken,
veronge vallen, ver on cu usc en, veronledighen, ver-
onrechten, veronreinigen (bij Kil. en Plant.), veron-
scamelen (Plant.), *veronsculdigen, verontrouwen,
veronwerden (veronwerdigen). Naast de talrijke voor¬
beelden van veronwerden komt slechts eenmaal (althans zeer
zelden) verondwerden voor, nl. VI. Rijmk. 3124; verder vindt
men eens verontschuldigen (Publ. Limb. 10,527) naast een
(merkwaardig genoeg) niet voorkomend *veronschuldigen
Aanm. 3 lezen w(j: #ww., welke on voor zich hebben, zyn geene afleidingen met het
voorvoegsel, maar gevormd van znw. (beter ware -.naamwoorden*’) met on, zooals
onweeren van onweer, mnl. otteren en onwerden van onere en onwerde.” Zoo is ook
ongelijien afgeleid van het hnw. ongelijk : het bet. ongelijk maken of als ongelijk
beschouwen, voor ongelijk of verschillend houden . Ook het mhd. kent het ww. unge-
lichen (Lexer 2, 1842). Van dit regelmatig gevormde ww. komt (wellicht: vgl. on¬
gelijkheid van gelijkheid) het znw. ongelijkenis (bij Vondel tweemaal, Ndl. Wdb.), mhd.
ungelichnisse.
1) Waarschynlijk naar het voorbeeld van deze woorden gevormd zijn de in het
latere mnl. eene enkele maal voorkomende woorden ontscreien en ontlachen, welke
met werden verbonden (evenals onslape{n) en onwake(n)) de bet. hebben beginnen te
tchreien , te lachen ; eig. aan het schreien, lachen komen.
Digitized by v^.ooQLe
252
,T. Verdam
(ook niet mhd. en mnd.), en bij Kil. verontschaemelen,
yerontstercken (zelfs bij hem komt alleen veronweer-
digben en niet veront- voor); bij Plant, slechts verontle-
digen, naast veronachtsaemen, v er ongelijcken, ver-
onreynigen, veronschamelen, yeronweerdigen. In
het Mnd. vindt men o. a. vorungnaden, vorunhoveschen, vorunled-
digen , vorunmechtigen, vorunraden, vorunrechten, vorunreinen en
vorunwerden, -digen ; in het Mhd. o. a. verungelimpfen, verunge -
ncedigen, verunrëhten , - reinen, - reinigen, -triuwen en -werden ; en in
het Hd. verunedelen, -eliren, - einigen, -glimpf'en, -glücken, - gnaden,
-gültigen, -heiligen, - reinigen , -stalten, -sterblichen ) -tiefen , - treuen ,
-willigen en - würdigen , en geen enkel met verent-, zoodat de zaak
hiermede als uitgemaakt kan worden beschouwd *).
Eng met dezelfde opvatting van ow£ = on samenhangende
is de pejoratieve beteekenis, welke aan sommige ww. met ont¬
eigen is; zoo o. a. bij ranl. ontmaken, ontvoegen, ont-
gaden, m do war maken, in wanorde brengen ; ontsceppen,
ontstellen (hd. entstellen, bederven; ndl. ontstellen, in de
war maken), ontkeren, m de war maken ; ontsetten,
ontscicken, ontpoenten, ontsaten, ontraken, trans,
(van roe, goede toestand) naast ontreken (van ree), beide
met de bet. in een slechten toestand brengen, en wel te onder¬
scheiden van de van -raken gevormde samenstelling ontraken .
Deze beteekenis is natuurlijk ook aan de gelijkluidende ndl.
woorden eigen, en ook aan verschillende andere in het Ndl.,
b.v. ontramponeeren, ontredderen, onthavenen (havenen bet.
eigenlyk in orde brengen ), onthelpen (achteruithelpen); enz. Bij
sommige ww. met ont- kan deze opvatting ook verklaard wor¬
den als voortgevloeid uit de bet. uiteen, uit elkander , dus uit
het begrip »scheiding van hetgeen vroeger verbonden was’\
De laatste groep van ww. met ont-, welke in het Ndl.
Wdb. wordt vermeld, is die der inchoatieven, welke zeer sterk
vertegenwoordigd is. Vgl. ald. op 5) en de talryke voorbeel-
J) Vgl. Den Hertog, De Nederl. Taal. 2, 130.
Digitized by v^.ooQLe
Over het voorvoegsel ont
253
den bij Den Hertog, t. a. p. onder 5). Oorspronkelijk zijn deze
alle intransitief, als beteekenende beginnen te ...., b. v. ont-
staan , ontbranden , ontdooien , ontblaken, ontgloeien , ontgloren, on£-
glimmen, ontkiemen, ontploffen , ontspringen , ontspruiten , ontvlam¬
men, ontwaken, ontslapen (inslapen), ontwaken; misschien ook
ontfermen, ontbarmen, medeleden krijgen. Doch daarnaast komen
ook enkele transitieve voor als de werking een voorwerp toeliet,
zooals ontbijten , ontginnen, ontroeren , ontsteken (b.v. een vat);
mnl. ontwecken. Te recht wordt in het iVdZ. deze bet.
voorgesteld als voortgevloeid uit het begrip »verwijdering van
of uit iets, het uit iets te voorschijn komen”.
Ziehier de hoofdsoorten der met ont- samengestelde ww.,
doch daarmede zijn nog niet alle verklaard. In het Ndl. Wdb.
is dit gevoeld, en daarom wordt aan het voorafgaande de
mededeeling toegevoegd, dat enkele ww. met ont- niet in eene
der bovengenoemde klassen kunnen worden gerangschikt. Dit
wordt dan met een paar voorbeelden toegelicht, en het feit
zelf verklaard uit de omstandigheid, dat daartoe behooren deels
navolgingen van vreemde woorden, b.v. met lat. de fra. dé,
waarbij het voorvoegsel ook in de vreemde taal niet volkomen
duidelijk meer is (b.v. ontblooten ; vgl. lat. denudaré), deels
dezulke, waarbij het ww. dat als grondwoord moet worden
aangenomen, in het Ndl. niet meer in de vereischte opvatting
bestaat (b.v. ontcijferen ; vgl. fr. déchiffrer). Dit gedeelte der
beschrijving van ont- is m. i. zwak, en heeft aanvulling en
verbetering noodig. Immers wat wij van de navolging der fr.
en lat. ww. te denken hebben, hebben wij boven gezien:
deze meening is in geen geval onwederlegbaar; en wat ont¬
cijferen betreft, gaat men van de verkeerde onderstelling uit,
dat het woord zou zijn afgeleid van cijferen, terwijl het een
denominatief is van cijfer , en beteekent, niet zoozeer van het
cijferschrift ontdoen (Den Hertog), maar de cijfers ( van het
cijferschrift b.v.) uit elkaar nemen, een voor een verklaren en
zoo ontraadselen (vgl. bv. ontleden , de leden uiteennemen of
scheiden). En nu wordt by de samenstellingen met ont- nu en
Digitized by booste
254
J. Verdam
dan naar deze rubriek, die in zichzelve niet zoo heel duidelgk
beschreven is, verwezen, doch zonder dat de reden, waarom
een ww. daartoe wordt gebracht, nader wordt aangegeven. Zoo
b.v. bjj Ontnuchteren , II, en bij Ontruimen . Natuurlijk is de
bedoeling, dat deze woorden zullen beschouwd worden als van
de soort van ontblooten , doch naar het voorbeeld van welke
fransche of lat. woorden zijn zij dan gevormd? Ontruimen zou
gevormd moeten zyn naar fra. déménager , doch dit is zeer on¬
waarschijnlijk, en ontnuchteren naar fra. déjeuner, doch dit past
voor de bet., ter verklaring waarvan het dienen moet, nl.
nuchter maken en nuchter worden , niet heel best; veel beter nog
zou zij overeen te brengen zijn met de andere opvatting, van I,
nl. van de nuchterheid ontdoen , waarvoor evenwel geene navol¬
ging wordt aangenomen. Wij kunnen dus vooral hier het licht
gebruiken, dat van onze kennis van bet Mnl. uitgaat.
Er is nl. nog ééne beteekenis van het voorvoegsel ont - niet
genoemd (ook niet door Den Hertog), welke ongetwijfeld in
verschillende germaansche tongvallen daaraan is eigen geweest.
Ont- heeft nl. uit de inchoatieve opvatting ontwikkeld de bet.
der »versterkte werking”. In haar begin mag iedere werking ver¬
ondersteld worden het sterkst te zijn, en uit een logisch oogpunt
is dus tegen deze voorstelling niets in te brengen. En door de
taal zelve wordt deze beschouwing bevestigd: immers in vele
gevallen zullen wij ont-, in het Mhd en Mnd. ent-, in beteekenis
zien overeenkomen met ww., die in duitsche tongvallen met er-
zyn samengesteld, en dit er-, eig. = uit , is juist het woord voor
de aanduiding van het begin eener werking. Men vindt vooral
voorbeelden van deze versterkende beteekenis van ont- in de
duitsche tongvallen, en dewijl wij daar vooral de overeenkomst
tusschen ent- en er- kunnen opmerken, zal ik die aan de mnl.
doen voorafgaan. Het mnd. entarmen beteekent niet rijk maken,
van armoede bevrijden of ontdoen , maar verarmen', mnd. ent -
krimpen, gebrek hebben; mnd. entlichten, verlichten (hd. er-
leichtem ); mnd. entluttern, reinigen; entopenen , openen (hd. er-
öffnen ); entschaffen, verschaffen (vgl. hd, erschaffen, in eene
Digitized by
Google
Over het voorvoegsel ont
255
eenigszins andere beteekenis), entschicken , in orde brengen;
entschrecken , verschrikken (hd. erschrecken ); entschinen, versche¬
nen (hd. erscheineri). In het Mhd. vindt men b.v. entlihten , ver¬
lichten (hd. erleichtern ); entlindm , verzachten (vgl. hd. erweicheri);
entnerven , bevlekken; entschinen, verschenen (hd* erscheineri);
entseben , beseffen (ranl. ook ontseffen); mhd. hd. entnackten;
entvridunge , wapenstilstand; vgl. ook hd. erwachen, erwecken ,
met mnl. ontwaken, ontwecken, en mnl. on tb armen,
ndl. ontfermen, met ndl. erbarmen . Wat de beteekenis van on£-
betreft sluiten zich daarbë aan de volgende mnl. ww.: ont-
openen, openen (hd. eröffneri); ontminderen, verminderen,
verdwijnen; ontdwinen, verminderen, wegslinken; ontheven,
(hd. erbeberi), ontvruchten, vreezen, bang zijn; ontgrisen,
afkeer of afschuw hebben van; onthengen, vergunnen, toe¬
staan, gedoogen (vgl. hd. erhdngeri) ; o ntlak en, te kort schieten,
ontbreken, verminderen; ontlockeren, los maken; ontdraden
(onttraden, ontraden), vreezen (eng. dread , oeng. undread );
ontsceiden, scheiden, vaneeuscheiden (vgl. hd. entscheiden,
beslissen); ont rum en, ruimen; ontvremden, vervreemden
(ook ontvreemden ); ontvouden, vouwen, inwikkelen ( HarL
Gloss . implicare; ook ontvoudinge, HarL Gloss . en Voc.
Cop. implicatio) *); ontweigeren (ook mnd. entweigeren ),
afwpzen, het eene of andere verzoek weigeren. Dezelfde betee¬
kenis van ont - ziet men nu nog in het Ndl. in een beperkt
1) Misschien ook ontreiden ( Scalc en Cl. 224), toerusten. Waarschijnlijk heeft
er ook een mnl. ww. ontscalken bestaan in de bet. van het vroegere verse al¬
ken, d. i. boos of slecht maken , doen ontaarden , bederven. Dit ww. zal gestaan heb¬
ben Ruusb. 6,2: «doe (in het paradijs) quam een scalc, die viant uter hellen, in
eens serpents ghelike, die ... bedroech dat wijf, ende si beide bedroeghen den man,
daer die nature te male in bestoet (deze woorden zijn niet duidelijk ) ende hi ont-
scaecte die nature, die bruut Gods, met valsche rade”. «Die nature ontscaken” is
eene vreemde uitdrukking; bovendien heeft hs. M. verschelde en Surius vertaalt het
woord door subvertere: dit is niet de vertaling van ontscaeken, maar wel van
^ontscalken. Ook de uitgever van 1624 zal iets dergelijks gelezen hebben: hij
vertaalt: «ende hij onteerde die nature”. De bet. onteeren, schenden (eene vrouw),die
ontscaken heeft gehad, schijnt in dezen samenhang niet gepast.
Digitized by v^.ooQle
256
J. Verdam
getal samenstellingen voortleven, met dien verstande, dat de
versterkende kracht niet zeer duidelijk meer wordt gevoeld: zoo
staat ontblooten gelijk met bloot maken; ontnuchteren
met nuchteren maken ; ontruimen met ruimen ; ontslaken
met slaken (slak, d. L los, maken), ontlossen met lossen of
losmaken ; ontledigen met ledigen .
Ten gevolge van deze ontwikkeling der beteekenis van ont ,
dat zoowel beteekenen kan, gelijk wij zagen, het ontdoen van
hetgeen het grondwoord aanduidt, als het versterken van de
werking door het grondwoord uitgedrukt ! ), kan het ons niet
verwonderen, dat de met ont- samengestelde werkwoorden nu
en dan de twee tegenstrijdige opvattingen vertoonen, en daar
wij de voorbeelden van ont- als versterkingswoord, vooral op¬
merkten in de hd. tongvallen, zoo zal een woord in het Mnd.
en Mhd. eene met de mnl. lijnrecht strijdige beteekenis kunnen
hebben. Het mnd. entsekeren (sik) heeft de bet. zich zuiveren
van eene schuld , zich tegen de schadelijke gevolgen er van vrij¬
waren of beveiligen : het mnl. ontsekeren daarentegen, die
van iemand zijne veiligheid of rust benémen , vervolgens iemand
den vrede opzeggen , hem tot zijn vijand verklaren . Zoo beteekent
het mnd. entlenen niet hetzelfde als ndl. ontkenen, d. i. kenen
van , maar juist het tegenovergestelde, nl. uitkenen , kenen aan 1 2 ).
Het mnd. entsluten vereenigt de beteekenissen openen en een
besluit nemen , besluiten ; het mnl. ontsluten heeft o. a. juist
de tegenovergestelde beteekenis der laatstgenoemde opvatting,
nl. een genomen besluit vernietigen . Het mnd. entraden heeft niet
alleen de bet. ontraden , afraden , maar ook die van raden (een
raadsel, eene kwestie, hd. errathen ). Bij mnd. entrumen staan
de opvattingen ontruimen , ruim maken , en de ruimte benemen
naast elkander. Het mhd. entrihten vereenigt de beteekenisssen
»vom rechten wege ab, in unordnung kringen” en »in die
1) Hetzelfde is het geval met fra. dé{dés), versterkend b.v. in dénuder (< denudare )
ontkennend in désagreable ., déloyal .
2) Vgl. het hoven op bl. 246 over onthalen gezegde, waarmede dit mnl. ww., wat
de beide tegenstrijdige beteekenissen betreft, te vergelijken is.
Digitized by booste
Over het voorvoegsel ont
257
bessere, rechte lage bringen, schlichten, entscheiden” (Lexer);
het mhd. entwërren eveneens de beide tegenstrijdige opvattingen
»entwirreu, in ordnung bringen” en (wederk.) »sich in eine
sache mischen, unordnung hineinbringen ,, . Merkwaardig is, dat
eene enkele maal hetzelfde verschil in de bet. van ont-, nl. de
versterkende en de beroovende kracht (die der ontkenning of van
hei> tegenovergestelde der werking) een scherpe scheiding maakt
tusschen de beteekenis van een woord in onze eigene vroegere
oostelijke en westelijke tongvallen: zoo is het met ontkennen,
dat in de oostelijke dialecten de bet. heeft erkennen (vgl. boven
over ont- — -er), als waar erkennen, als waarheid bevinden (vgl.
mnd. en(t)kennen, bekennen, bezeugen, en (van den rechter) er¬
kennen, entscheiden); ook onderzoeken , door onderzoek tot de juiste
kennis trachten te komen, eindelijk, evenals in het mnd., beslissen :
in de westelijke daarentegen heeft het de met de hedendaagsche
overeenkomende opvatting iets voor onjuist of valsch verklaren, iets
niet erkennen, en ook iemand niet willen kennen . Zoo is onthoren
in het Westmnl. niet naar iemand luisteren , tegen iemands gebod
handelen , en in den Teuth. naar iemand luisteren . Doch ook in
hetzelfde mnl. dialect kan een woord met ont- de twee tegen¬
overgestelde beteekenissen hebben: wij vinden nl. onthelpen
zoowel in de bet. tegenwerken als in die van (uit iets) helpen
of redden . En hetzelfde verschijnsel nemen wij ook nog in een
later tijdperk waar bij ontnuchteren , dat zoowel bet. de nuch¬
terheid benemen , als nuchter worden en nuchter maken (NdL Wdb .),
en bij ontslapen, dat in de 17 de eeuw zoowel kon beteekenen
inslapen als wakker worden (Kil. >obdorraire M en »expergisci”).
Vermelding verdient in dit verband nog, dat men twee tegen¬
overgestelde met ont- samengestelde ww., ten gevolge der ver¬
schillende beteekenissen van ont-, dezelfde opvatting ziet aan¬
nemen. Zoo beteekent ontvriezen (Kil., Plant., NdL Wdb.) hetzelfde
als ontdooien ; ontgeven als ontnemen ; ontvallen (Plant, ont-
v uil en, dat vol is ydel maken, depleré) als ontledigen (ledigen,
ontruimen, vgl. hd. ausleeren) en ontslapen (in de 17 de eeuw)
als ontwaken . In het eene geval (bij ontvriezen, ontgeven, ont -
Digitized by booste
258
J. Verdam
vullen , ontledigen) heeft ont- de bet. >het tegenovergestelde der
werking van het grondwoord”, bij de andere vier is de bet.
verschillend, bij ontdooien die van » scheiding”, bij ontnemen
van »verwijdering” of » berooving”, bij ontledigen die van »ver¬
sterking”, en bij ontslapen van shet begin der werking”.
* In het bijzonder leerrijk zijn voor ont - de verschillende be-
teekenissen van mnl. ontstaen, een woord dat in zijne Op¬
vattingen merkwaardig afwijkt van het hedendaagsche. Het
kwam vroeger in tal van beteekenissen voor, die thans geheel
onbekend zijn, terwijl de tegenwoordige, bijna uitsluitend aan
het woord eigene, nog pas aan het opkomen was. Zoo zal het
ongetwijfeld verwondering wekken dat ontstaan niet gevonden
wordt in Teutli . en Voc. Cop. noch ook bij Plantijn, en dat het
bij Kil. niet voorkomt in de bet. soriri, exoriri”, maar alleen in
den zin van sgenoegdoen, volstaan”. Men zal in het MnL Wdb.
het woord vinden in de bet n . op iets terugstuiten , tegen iets stuiten
of op iets afstuiten , hetzelfde als wederstaen ( ont in de oor¬
spronkelijke bet. tegen); blijven staan , niet van eene plaats weg¬
gaan ; ook blijven steken, niet verder voortgaan , gestuit worden (ont
f als uitdrukking van een passieven tegenstand, welk begrip zich
uit dat van tegen ontwikkelt) *); blijven bestaan , in wezen blij¬
ven, blijven in den toestand waarin men is {ont ter uitdrukking
der versterkte of voortgezette werking); bestaan met , volstaan
met , er mede af komen, ook vrijgaan, vrijkomen (voortzetting der
vorige beteekenis met dezelfde bet. van ont) ; bestand zijn , weer¬
standsvermogen hebben , niet bezwijken , krachtig zijn ( ont op te
vatten als stegen” of als uitdr. der versterkte werking); aan
iets ontgaan of ontkomen {ont als uitdrukking der »verwijdering
uit iejbs”, dat in bepaalde gevallen met »ontkomen, ontsnappen”
kan gelijkstaan); ontbreken, niet aanwezig zijn {ont als uitdr.
van het tegenovergestelde der werking, in bet. gelijk met niet
1) Riertyj doet zich het merkwaardige geval voor, dat dit met onU samengestelde
ww. jaist het tegenovergestelde beteekent van het ndl. woord. Zoo b.v. Racer 5, 391:
#weert saké dat die brant daer ontstonde'*, d. i., niet *als de brand daar begon of
aankwam ”, maar //als de brand daar gestuit werd of tot staan werd gebracht''.
Digitized by v^.oo5Le
259
Over het voorvoegsel ont
of niet meer ; zoo ook in het Mnd. en op de plaats bij Huygens,
zie boven bl. 249); aan iemand ontgaan , niet ten deel vallen,
niet gelukken (dezelfde bet. van ont ; zoo ook mhd., mnd. en in
het oudere Ndl.); en aanbreken, beginnen, daar zijn (ont in de
bet. »voor den dag komen of te voorschijn komen”, voortge¬
vloeid uit het begrip > verwijdering van of uit iets”). Het is
deze laatste beteekenis, welke zich in het Ndl. en Hd. heeft
ontwikkeld en uitgebreid. In het Mhd. wordt entstdn in deze
bet. gebruikt met het ondw. summer, jahr , tag, abend, nacht ;
ook fest , en sonne , mond, wetter, sturm. De subjecten in het
Mnl. komen vrij wel met deze overeen: men vindt ontstaen
aldaar gebruikt van den winter, dat nuwe jaer , den meerte, den
somer, de Octave van Paschen , den nacht en een tornoy. Men
ziet dus zeer duidelijk, dat de thans zoo gewone opvatting in
het Mnl. nog pas aan het opkomen is, en dat men zich niet
behoeft te verwonderen dat de 15de en 16de-eeuwsche wdbb.
haar niet vermelden.
Eene laatste opmerking geldt eene soort van samenstellingen
met ont -, die thans is uitgestorven, doch die belangrijk genoeg
is om er de aandacht op te vestigen. Het zijn denominatieven
en wel van adjectieven afgeleide ww., die aanduiden dat de
door de adj. uitgedrukte eigenschap of toestand voor het mee¬
werkend voorwerp (een persoon in den datief) in eene te hooge
mate aanwezig is. In deze bet. kent het Mnl. ontdieren, te
duur of onbereikbaar (voor iemand) zijn; ontdunnen (ont-
dinnen), te zeldzaam zijn; ontnauwen, te nauw zijn, ook
te moeilijk zijn; ontgroven, te zwaar of te moeilyk zijn,
ook te gemeen zijn; ontgroten, te groot of te moeilijk zijn;
ontlengen (-lingen), ontbreden (-breiden), -hogen,
eig. te lang, te breed, te hoog (voor iemand zijn), zeer gewoon
in de taal der mystieken, in de bet. aan iemands waarnemingen
ontsnappen (naast de genoemde ww. komt *ontdiepen niet
voor, daarvoor gebruikt men ontsinken). Het eenige wat in
onze tegenwoordige taal aan deze vormingen herinnert, zijn
enkele samenstellingen met ver- en be-, als vervelen , te veel
Digitized by booste
J. Verdam
26 a
zjjn (waarnaast mnl. verlangen, te lang vallen) en het dial.
begrqoten , te groot of te veel voor iemand zijn, hem aan het
hart gaan. Ygl. o. a. Boekenoogen, Zaansche Volkst . 46. In
het Mnl. zijn te vergelijken ontstaen, ontgaen, ont-
sitten, on tv echten e. a., d. i. aan iemand ontgaan , te
moeilijk voor iemand zijn } hem niét gelukken .
; EEN TOT HEDEN ONBEKEND WOORD VOOR
; , . LEEM (nl. DON).
De Utrecbtsche Universiteits-Bibliotheek bevat een lat. hs.
(nf. 344, Cat. Tiele) uit de 15 de eeuw, dat vroeger behoord heeft
aan de »canonici regulares” van het klooster Eemsteyn bij Dord¬
recht. Het is een »liber exorcismorum” en bevat allerlei bezwe-
rings- en uitbanningsformulieren tegen velerlei soorten van be-
toovering of beheksing, in den trant van het hs., waaruit Gallée
in Archief voor Ndl. Kerkgeech. 7, 377 vlgg. uittreksels heeft
medegedeeld. Voor de geschiedenis van het bijgeloof bevat dit hs.
kostbare of liever kostelijke bijdragen, en uit dien hoofde is reeds
voor jaren door Prof. Moll de aandacht er op gevestigd. Elders
zal ik r (nl. in de Hand. en Meded. v. d. Mi) der Ndl, Lett. van
T90Ö/19Ó1) om deze zelfde reden dit hs. iets uitvoeriger bespreken:
hier doe ik dit met een ander doel. Het is, zooals ik zeide, ge¬
schreven in het Latijn, doch eene enkele maal valt de monnik,
die het schreef, uit zijne rol, en staan er, tusschen het Latijn in,
een of meer woorden Middelnederlandsch; en een dier weinige
regels beyat een merkwaardig woord, dat als eene gelukkige
vondst mag beschouwd worden 1 ). Waarom juist die regels in het
1) Op eene andere plaats vindt men de mnl. namen van planten, nl. (167 ») rode
bijvoet, lubbesteeck, mjnruijt, averuyt, betoenien, centauriaen (1. -oen) cruyt et non
radices; elders (205 r) lactibusia, teut®, die karne\ en (204 r) ad testas vaccarum
teutonica tylen cf spenen (déze woorden zqn m\j niet duidelijk* •testa* * kop, pot ,
vilt (= teil), maar dan spenen?).
Digitized by booste
Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don )
261
Mol. geschreven zijn, is niet met zekerheid te zeggen: mis¬
schien vond de schrijver de lat. woorden voor de technische
termen, die hij noodig had, niet duidelijk genoeg. Hoe het zij,
de man heeft ons door zijne afwijking van den gewonen regel
een grooten dienst gedaan, want hij heeft ons onder die weinige
mnl. woorden één merkwaardig bewaard, dat tot heden nog niet
was aangetroffen.
Eene uitvoerige beschrijving van een middel om den dader
uit te vinden van een diefstal heeft in den aanhef deze woor¬
den: »In primis scribe nomina omnium suspectorum ende doe een
yegelic in leem of don vette eerde in modum globili ( l globuli).”
Men moet die namen schrijven op balletjes van leem of klei
en dan die, behoorlijk gedroogd, in wijwater leggen, en als
men dan daarover de noodige bezweringsformulieren, met ge¬
beden, psalmen, collecten enz. uitspreekt, dan zal het balletje
met den naam van den dief of althans de naam alleen naar
boven komen, terwijl de andere met de namen der onschuldigen
op den bodem zullen blijven. Doch met de zaak zelve zullen
wij ons thans niet verder inlaten: het is ons te doen om de
woorden: »ende doe een yegelic in leem of don vette eerde.”
Yegelijc komt eene enkele maal meer voor, gebruikt van zaken
(Mnl. Wdb. 3, 795), en dus kan een tegeltje , hoewel er geene
andere bewijsplaatsen voor gevonden zijn, op dezelfde wijze zijn
gebezigd. In de weinige woorden een bepaald dialect te her¬
kennen, is onmogelijk; kon men dit, dan zou men tevens de streek
kunnen aan wij zen, waartoe het in het laatste gedeelte voorko¬
mende mnl. woord behoort, hetwelk tot heden onbekend was.
Die laatste woorden zijn niet geheel duidelijk, doch waarschijn¬
lijk moet men vette eerde beschouwen als tusschen haken ge¬
plaatst bij don en daarvan eene verklaring bevattende, terwjjl
don zelf weder synoniem is van leem .
Dit znw. don nu komt in vorm en beteekenis merkwaardig
en nauwkeurig overeen met hd. thon , waarvan de volkomen
analoge vormen tot heden uit de vroegere germ. talen niet
waren aangewezen, noch ook de daarvan afgeleide opgemerkt.
17
Digitized by v^ooele
262
J. Verdam
Bij Kluge vindt men op thon (ouder hd. than , taken) ver¬
meld ags. thó; ohd. ddha , mhd. tdhe, ddhe en onr. thd. Doch
deze vormen kunnen moeilijk identisch zijn met een woord,
dat in het Hd. met t ( th ) begint (alleen mhd. tdhe zou ver¬
want kunnen wezen, doch dan zou het van ddlie moeten wor¬
den afgescheiden, waarvoor ook weder geen voldoende reden
is), en daar ook overigens het verschil in vorm vry groot is,
doet men beter ze van hd. thon te scheiden. Doch aangaande
het nieuw ontdekte don kan er, dunkt mij, geen twijfel bestaan,
of het is het in nederduitschen vorm teruggevonden hd. woord.
En het staat in het Germaansch niet alleen; er is ook eene
afleiding van bewaard, nl. mnd. donneken, denneken , donken , mit
kalk (heter lehm) bekleiden; vanwaar donneker (leemklicker,
crustarius) en donnekinge (»dat hus holden myt dake unde myt
donekinghe”, d. i. in goeden staat der leemen wanden ), alle te
vinden bij Lubben.
Donneken is van don gevormd met den herhaaldelijk voor¬
komenden uitgang - eken , welke reeds in het Ohd. gevonden
wordt, b. v. in hórachón (horechen ), waaraan beantwoorden mhd.
hd. horchen ; ags. *hedrkian; ofri. hêrkia ; mnl. horken ; eng. hark .
Zie voor andere voorbeelden Kluge, Vorgesch . §42, 3; Kluge,
Nom . Stammb . §213; Tijdschr . 16, 175 vlgg. Voor andere op
dezelfde wijze in het Mnd. gevormde ww. op - eken , verwijs ik
naar runeken , fluisteren, naast runen , en vlenseken en vieseken ,
mooipraten (waarvan vlenseker en vleseker , mooiprater, huiche¬
laar) naast een niet gevonden *vlensen , waarvan vlenselik , vleiend,
streelend, schoonschijnend, gezegd van woorden (Lübben); voor
soortgelijke vormingen uit de hedendaagsche ndd. tongvallen,
naar Tijdschr . 16, 210 vlg. en Schambach: donneken , waarnaast
dönneker , leem plakker, en dönneke , witsel (hd. tünche.)
Men zal misschien vragen, of met den boven genoemden
uitgang ook denominatieven worden gevormd: ik antwoord,
dat men a priori de mogelijkheid niet kan ontkennen, wanneer
men ziet dat ook bij ww. met andere uitgangen denomina¬
tieven en deverbatieven gezamenlijk voorkomen: men vergelgke
Digitized by v^.oo5Le
Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don)
263
slechts de door Kluge, Vorgesch. 42, 3 genoemde denomina¬
tieven op alon ; »oeng. wordlian , cneowlian , handlian (ndl. han¬
delen ), gefystlian , nestlian (ndl. nestelen ); ohd. siohhalön ( Teuth .
suycklen ; hd. dial. sükeln , suchelen , seuchelen (Freq. 1, 742);
ndl. * sukkelen ( zukkelen ); vgl. hd. krdnkeln. Ygl. ook ndl.
knielen , eng, van knie (waarvan ook het mnl. en hd. knieën).
En ook bij het suffix -a^ow noemt hij een paar denominatieven,
nl. ags. geardan , gereed maken (van gearu, nl. ^aar; vgl. mnl.
gerwen en hd. gerhen) en ylddan , uitstellen, aarzelen, talmen
(van oW, oud).
Doch zelfs, indien men het aan gevoerde voor de verklaring
van donneken niet voldoende mocht achten op grond dat don-
neken afgeleid is van een znw. — de beide bovengenoemde
ww. zijn van adjectieven gevormd — behoeft men niet aan
het verband tusschen don en donneken te twafelen, want don¬
neken kan zeer goed onmiddellijk afkomen van een verloren
ww. m donnen . Ook bij de Tijdschr . 16 behandelde verba is her¬
haaldelijk het ww. zonder k niet aan te wijzen, evenmin als
boven bij vieseken ( vlenseken ), hoewel daar het bestaan van vlen -
sen nog bewezen kan worden door het bnw. vlenselik (Lubben).
Is er alzoo geen redelijke grond om aan de verwantschap
van mnl. don , hd. thon en mnd. donneken , donken te twijfelen,
ik geloof nog een stap verder te mogen gaan, en tot deze
woordfamilie te mogen brengen ohd. tunihhon (o. a. voorkomende
in de uitdr. »mit chalche tunihhon”), mhd. tunichen , tünchen;
mdd. donchen ; hd. tünchen, waarvan tüncher (daarnaast ver¬
ouderd düncher , Diefenb. op crustarius). Gewoonlijk wordt
tünchen afgeleid van lat. tunica ( tonica , in den zin van hulsel);
zoo o. a. door Wackernagel, Vmdeutschung 49; Schade, Ahd,
Wtb . 2, 970; Müllenboff, Alterihumskunde 4, 287 ; Kluge, Etym.
Wtb . 5 op tünchen. De eenige, bij wien ik in dezen twijfel
heb opgemerkt, is Graff, die, Sprachschatz 5, 431, vraagt (op
tunihha , lat. tunica 1 ): »ist tunichön , tünchen, hievon gebildet?”,
1) Kluge, Vorgesch., noemt dit bij Schade en Graff voorkomende ohd. woord niet.
Digitized by v^.ooQLe
264
J. Verdam
en ald. 432 bij »tunichón , tünchen, linire” zegt: »von tunicha,
tunica, gebildet, als behielden ? oder neben dunkón mit tingere
zusammenhangend und i eingeschoben P” 1 ). En toch is twijfel
hier alleszins gewettigd. Niet zoozeer om de bijvormen met d
alleen, waarin men eerder een bewijs van den .nederduitschen
vorm van het woord zou willen zien, immers die komen ook
naast ohd. tunihha = lat. tunica voor (Graff 5, 431), noch ook
omdat de vorm gedeeltelijk verschoven (A), gedeeltelik onver¬
schoven ( t , niet z) is, want dit vreemde verschijnsel vindt men
ook o. a. bij tunihha = lat. tunica (Graff t. a. p.) en bij pforte ,
waarvoor men pforze verwachten zou (vgl. Pforzheim en Kluge
op pforte), maar op andere gronden. En ook Kluge zelf noemt
de meening van Wackernagel, die hij verdedigt, ook slechts eene
»annahme”, eene onderstelling, waarvoor hg als bewijs aan voert
het feit, dat men in het Ohd. gewoonlijk zegt >mit chalche
tunihhón\ mit kalk bestreichen. Deze uitdr. vergelijkt hij met
het reeds door Graff genoemde bekleiden , >eine wand mit Tünche
bekleiden”; eng. to coat sanstreichen”, naast het znw. coat , d. i.
èn kleed èn »anstrich ,” en it. intonicare , pleisteren, blanketten,
waarnaast intonico f intonicato , pleisterkalk. Deze parallellen zijn
werkelijk zoo goed gevonden, dat men vrede zou kunnen heb¬
ben met het aannemen der ontleening van dit woord, indien
daartegen niet overwegende bezwaren waren in te brengen en
eene betere verklaring te geven was.
De gronden, waarop ik voor mij de gangbare afleiding van
hd. tünchen verwerp, zijn de volgende.
1. Het lat. tunica vertoont in het Romaansch zelf geen spoor
van de ontwikkeling der beteekenis, daaraan in het Ogerm.
toegekend; de eenige overdracht, die mij blijkt, is de bij Duc.
opgegeven bet. »bekleedsel of staketsel om een oven” in de uitdr.
»tunica furni”. Het Lat. ww. tunicare , waarvan sommigen het
in zyne lijst van aan het Lat. ontleende ogerm. woorden: h\j vermeldt alleen ags.
tunece {tunica).
1) Deze zelfde onaannemelijke afleiding ook bij Schambach 44; « donneke, tünche,
aus lat. tincta, eng. tinge ”
Digitized by v^.oooLe
Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don)
265
rechtstreeks willen afleiden (Wackernagel; Schade vragenderwijs)
is in het Lat. en Mlat. zeer zeldzaam; het bet. alleen »met eene
tunica bekleeden, eene tunica aandoen”, zoo ook bij Diefenb.
»tunicare, tunicam induere s. facere , kleiden, anthun rock/’en
ontbreekt geheel in het Mlat. Wdb. van Ducange; ook in
den Teuthonista. De artikelen tunica en tunicare ontbreken
ook in het Lat.-Rom. Wtb. van Korting; in de het eerst door
Wackernagel aangenomen ontleening wordt dus blikbaar door
hem niet geloofd: immers het is niet aan te nemen, dat het
woord aan zijne aandacht zou zijn ontsnapt: tüncher komt el¬
ders in zijn Wdb. voor.
2. Het woord tunihhón was in het Ohd. reeds zeer gewoon,
blijkens de vrij talrijke plaatsen, die er van zj’n gevonden (Graff 5,
432), doch vooral blijkens de afleidingen, die er in denzelfden
tpd reeds van in gebruik waren, nl. tunichunga (tunchunga, e. a.
vormen t. a. p., hd. tünchung) en tunicha , hd. tünche (t. a. p.).
Deze afleidingen kunnen natuurlijk b j een vreemd woord alleen
dan voorkomen, als het reeds geheel als een inheemsch wordt
beschouwd. Doch dan zou het een zeer oud leenwoord moeten
zijn, en dit wordt weder weersproken door de t (»ein früher
entlehntes wort hatte als *zunïhha im Ahd. zu erseheinen”,
Kluge).
3. En gesteld dat men over dit struikelblok wilde en kon
heenstappen, dan vindt men een werkelijk onoverkomelijk in
de mnd. vormen donneken , donken , denneken *); donnekinge en don -
1) Misschien staat denneken naast donneken evenals onder hd. than naast thon , en
de dnitsche geslachtsnaam Bannecker naast het mnd. donneker . Van hd. Dannecker
weet Pott in zijn # Personsnamen” geene geschikte verklaring te geven: de door m\j
geopperde gissing schijnt mij alleszins aannemelijk. Het aantal geslachtsnamen, die
oorspronkelijk appellatieven waren ter aanduiding van het eene of andere beroep, is
zeer aanzienlijk: vgl. Winkler, Oetlachtsn. bl. 295—331. Weliswaar ontbreekt daar¬
onder een naam Lemer of Leemwerker of Leemplakker , doch aan den anderen kant
zijn weder vrij talrijk de namen die op de eene of andere wijze met leem in ver¬
band staan, als Leembroek y Leembruggen , Leemcule y Leemhuxt y Leempoel , Leemput .
Misschien was de metselaar tevens leemer en was het dus niet de naam van een
afzonderlijk beroep. Wellicht is ook als „leerawerker” te verklareh de geslachts-
Digitized by v^.oo5le
266
J. Verdam
neker, die van de ohd. niet kunnen gescheiden worden, en die,
als deze laatste uit het Latijn zijn overgenomen, alleen kunnen
verklaard worden als eveneens ontleend, doch dan met vervor¬
ming volgens de ndd. klankwetten. En dit is in de hoogste
mate onwaarschijnlijk. Wanneer men daarentegen den echt ger-
maanschen oorsprong der woordfamilie aanneemt, dan verdwijnt
het bezwaar geheel, en vertoonen zich de leden, die er toe be-
hooren, geheel natuurlijk onder de beide gedaanten, waarin
men ze op het nederduitsche en het opperduitsche taalgebied
zou verwachten te vinden.
4. Het is a priori niet waarschijnlijk, dat een woord voor
het bestrijken van de buitenzijde der woningen met leem door
de Germanen van de Romeinen zou zijn ontleend. Immers dit
gebruik was reeds aan onze voorouders in den tijd van Tacitus
bekend. En ook de onderstelling, dat zij, gelijk in vele andere
gevallen, met eene nieuwe wijze van bewerking het Romaansche
woord zouden hebben overgenomen, wordt weerlegd door de
woorden van Tacitus, waaruit blijkt dat zij het hierin reeds,
zonder den invloed der Romeinen, tot een hoogen graad van
kunstvaardigheid hadden gebracht.
Bij Tacitus, Germania , c. 16, lezen wg: »ne caementorum
quidem apud illos aut tegularum usus .. .; quaedam loca dili-
gentius illinunt terra ita pura ac splendente, ut picturam ac
lineamenta colorum imitetur.” Deze »quaedam loca” kunnen,
ook volgens Müllenhoff, Alterthumskunde 4, 287, alleen slaan
op het uitwendige der huizen, en met * terra” kan alleen een
bepaald soort van »vette eerde, leem of don” zijn bedoeld.
Men kan ten bewijze voor de algemeenheid van het gebruik in
de germaansche wereld ook nog wijzen op de talrijke plaatsen
en samenstellingen, hierop betrekkelijk, in verschillende ger-
naam Donker , Doncker. Natuurlijk kan deze ook anders worden uitgelegd; vgl. Blauw,
Blank, Groen , en Winkler 391. Doch Doncker komt ook in het Hd. voor, en liever
dan, gelijk Pott doet, ter verklaring daarvan het ndl. donker aan te voeren, zou ik
ook dit woord willen verklaren als den naam van het bovengenoemde beroep; vgl.
donnecker , bl. 267.
Digitized by booste
Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don)
267
maansche tongvallen. Vgl. Diefenb. op alutarius (o.a. weer¬
gegeven door leimslaher , leymdecker , leymdeyber, leemplecker ,
lemer ), op crustarius (o. a. vertaald door leemklicker en
leemplecker ; ook door tuncher , duncher , en donnecker); mnl.
Wdb. op leemplacken en leemplacker (ald. ook de
aanh. uit Kil. en Plant.), lemen (2 de Art.) en lemer; mnd.
lêmdecker , -klikker, -werter (uit - werchter ), lementerer en lemer .
Nog één woord, dat, oppervlakkig beschouwd, deze redenee-
ring omverwerpt, moet ik ter sprake brengen, nl. ohd. phlastar,
phlastari ; mhd. phlaster , phlasterer , phlastern\ hd. pflaster, pflas»
terer , pflastem ; mnl. plaester ; ndl. pleister (dit laatste van ofra.
plaistre) : onder de glossen bij Dief. op crustarius komt naast
de boven genoemde ook plaesteraer voor: hoe is dit met het zoo
even beweerde overeen te brengen ? Gelukkig werpt dit de aan¬
gevoerde beschouwingen niet omver, want ohd. phlastar betee-
kent niet leem waarmede muren worden bestreken , maar cement
of mortel waarmede vloeren worden belegd . Vgl. phlaster bij Graff,
dat o. a. wordt weergegeven door astricns (mnl. estric) en ce -
mentum; phlastrdri door cementarius, en pflaster bij Lexer, aldaar
vertaald door »cementierter oder mit steinen belegter fussboden.”
Deze bet. heeft zich reeds in het Mhd. uitgebreid tot die
van straatplaveisel , gelijk hd. pflasterer de bet. straatmaker heeft
aangenomen. Indien plaesteraer dus van het bouwen van muren
gebezigd wordt, is het niet hetzelfde als leemplakker , maar
cementwerker, en wel verre van het boven gezegde te niet te
doen, vult het dit op eene welkome wijze aan, daar het ons
de bevestiging brengt der woorden van Tacitus, dat het gebruik
van cement (niet van leem) den Germanen onbekend was.
Nog ééne vraag zou ik aan de vermelding der laatstgenoemde
woordfamilie willen vastknoopen, nl. deze, of het wel waar¬
schijnlijk is, dat tunihhon in (gedeeltelijk) onverschoven vorm,
en phlastar (pflastar) in verschoven vorm in het Germaansch
zou zijn overgenomen, m. a. w. dat het laatste woord zooveel
vroeger zou zijn ingedrongen dan het eerste? Mg komt dit in
hooge mate onwaarschijnlijk voor. Ik blijf dus bij de meening
Digitized by v^.oo5Le
268 J« Verdam, Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don)
dat ohd. tunihhón , tunieken , en rand. donnehen echt germaansche
woorden zijn, gevormd van het nu voor het eerst gevonden don ,
d. i. leem, en dat de afleiding van tunica of tunicare moet wor¬
den verworpen. Het is niet het eerste woord, waarvoor men
vroeger ontleening aannam, terwijl men later eene voldoende
verklaring vond in het Germaansch zelf; vgl. b. v. konkel , pluk¬
ken , korf , koopen, mank , tol (hd. zoll ), zool , zeil , zeep e. a.
Wat eindelijk het ital. intonicare of intonacare betreft, dat de
sterkste grond is waarop de tegenovergestelde bewijsvoering
rust, doe ik opmerken dat daarnaast het ww. tonicare , hetwelk
men toch eerder verwachten zou, niet voorkomt. Ik kan niet
zeggen, of de afleiding van dit woord van tonica (= lat. tunica)
vaststaat, maar indien dit zoo is, dan moet men voor dit
woord met Kluge de ook bij hd. bekleiden en eng. coat opge¬
merkte ontwikkeling aannemen, indien nl. niet, hetgeen vol¬
strekt niet onmogelijk is, omgekeerd het ital. woord aan het
Germaansch is ontleend.
j. VERDAM.
NASCHRIFT Op TIJDSCHR. XVIII, 182 vlgg.
Bij het schreven van mijn artikel over de ƒ in leefde , enz. was
het mij ontgaan dat dezelfde verklaring van de ƒ enz. al veel
vroeger was gegeven door wplen Cosijn, die Taalk. Bijdr . 2, 270
terloops de spellingen leefde en reisde » een pure schrijverspedanterie
met de uitspraak in strijd” noemt, en erbij voegt: »Maar waarom
spelt en spelde men leefde , reisde ? eenvoudig om reden dat de v en z
hier de lettergreep sloten en aan 't eind der woorden tonende spi¬
ranten in toonlooze overgaan.”
Groningen, 20 Februari 1901. j. h. kern hz.
Digitized by booste
W. L. de Vreeee
269
NIEUWE MIDDELNEDERLANDSCHE FRAGMENTEN.
X. EeNE NOG ONBEKENDE »TWISTSPEAKE”.
In September 1897 heeft de Gentsche bibliotheek van Mevr.
de W e J. F. Heremans ten geschenke ontvangen twee dubbele
blaadjes perkament, overblijfselen van eenzelfde handschrift dat
blijkbaar door een boekbinder stuk gesneden werd. Legt men
ze plat open, dan meten ze respectievelijk het eene 119 mm.
breed bij 160 mm. hoog, het andere 119 mm. breed bij 158
mm. hoog (dat zijn de grootste afmetingen: daar de blaadjes
niet volkomen rechthoekig zijn, zijn ze op verschillende plaat¬
sen een millimetertje minder hoog of breed); en dat het hand¬
schrift waartoe ze behoort hebben, niet veel grooter geweest is,
zal hieronder blijken. Zoo opengelegd hebben ze bij het in¬
binden van een boeksken dienst gedaan: beide hebben aan de
eene zijde een vouw van ± 1 cm. breed, die naar binnen om
het bordpapier van den band was geslagen en waarin bij het
naaien talrijke gaatjes gestoken zijn. In de oorspronkelijke
vouw van een der blaadjes leest men : Anno dmi dusent vifhon -
dert und vifensestich, waaruit we kunnen besluiten dat tot dat
jaar het geheele handschrift waarschijnlijk nog gaaf was.
Hoe de verhouding van de vier blaadjes tot elkander is,
bleek onmiddellijk uit den inhoud: het viel niet moeilijk in ’t
grootste gedeelte daarvan een fragment van het bekend gedicht
Vander feesten een proper dinc te herkennen, nl. op het eene
dubbel blad vs. 378—429 en 431—484; op het andere: 486—
538, 540—591, 801—849 en 851 tot het einde. Daaruit
blijkt: 1° dat het eene dubbel blad in ’t ander past, zoodat we
krijgen:
bl. la: vs. 378—429
1 b: vs. 431—484
2a: vs. 486—538
2b: vs. 540—591
Digitized by booste
270
W. L. de Vreese
3a: vs. 801—849
Sb: vs. 851 tot het einde.
2° dat er maar betrekkelijk weinig afgesneden is: onderaan
ontbreekt telkens maar één vers, en op bl. 1 en 2 ziet men
daarenboven nog overblijfselen van de boven den regel uitste¬
kende letters dier ontbrekende verzen. Van bl. 1 en 3 is alleen
de marge afgesneden, van bl. 3 en 4 daarenboven een ge¬
deelte van den tekst: de boekbinder beeft de twee dubbele
bladen omgekeerd tegen elkaar gelegd om ze gelijk te snijden.
Bl. 1 is van boven 68 mm. breed, van onderen 63; bl. 2 is
52 mm., hier en daar 53 mm. breed; bl. 3 is van boven 64
mm., van onderen 67 mm. breed; bl. 4 is van boven 47, van
onder 55 mm. breed. De oorspronkelijke codex moet ongeveer
175 mm. hoog geweest zijn bij 80 breed.
3° dat tusschen blad 2 en 3 nog één dubbel blad behoort, be¬
vattende vs. 593 tot en met vs. 800, zoodat de beide die be¬
waard bleven het tweede en het derde van een quatern waren.
Behalve dit fragment Vander Feesten , waarvan ik weldra
bij een andere gelegenheid hoop gebruik te maken, bevatten
de blaadjes verder nog een fragment van een nog onbekend
gedicht van hetzelfde slag, ook een * disputatie”, een twist-
sprake” over de liefde, getiteld: Dit sijn de seven bande Die
Venus den minnere sande . Ofschoon dit fragment, dat hieronder
wordt medegedeeld, geen hoogen dunk geeft van het talent van
den schrijver, daar deze telkens in herhalingen vervalt en niet
veel technische vaardigheid schijnt bezeten te hebben, zoo is
het toch welkom voor de geschiedenis onzer letterkunde.
De beide blaadjes behooren tot een handschrift dat in de
eerste jaren der 15 de eeuw geschreven werd. Het schrift is
een kleine, duidelijke rotunda; alleen het opschrift van De
seven Bande is met zoogenaamde *Gothische” letter geschreven.
De eerste letter van elk vers is, ieder afzonderlijk, loodrecht
doorstreept met robrik; alleen de M is waterpas doorstreept,
wat zeldzaam is, en strekken kan om andere fragmenten van
hetzelfde handschrift te helpen herkennen. Ook de woorden
Digitized by v^ooele
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
271
minne en clerc zijn telkens met robrik doorstreept. De rubri-
ceeringsteekens zijn altijd rood. Toch schijnt het handschrift
versierd geweest te zijn: De seven Bande althans beginnen
met een groote verluchte Ü7, 52 mm. hoog bij =h 46 breed
(door ’t afsnijden is er nl. wat weggevallen); in het oog is een
miniatuur geteekend: de jonkvrouw sprekende met den clerc,
die in de linkerhand een rooden bol houdt, staande voor een
zetel. De kleuren zpn grootendeels vergaan.
De afkortingen zijn buitengewoon weinig talrijk: uit den
aard van het formaat hoefde de kopiist met de voorhanden
ruimte niet te woekeren. Een paar maal is jonefrouwe afgekort
tot joncf e ; een enkele maal, in vs. 76, komt de verkorting
. M . = Minne voor, oogenschijnlijk omdat de kopiist dit vers
niet buiten de andere wilde laten uitsteken, want plaats, om 't
woord voluit te zetten was er genoeg.
In onderstaande uitgave zijn aanvullingen cursief tusschen
rechte haakjes gezet; gedeelten van herkenbare letters zijn als
geheel aanwezige letters beschouwd. Men zie verder de aantee-
keningen.
bl. 3b.
5
10
Dit rijn de seven bande
[J5]ie Yenus den minneke sande.
Eens gheviele mi, dat ic sat
Heymelike in een stat
Ende peynsde, alsic plege te doene.
Om die minnentlike scone,
Hoe ic gherne bi hare ware.
[^]ldus soe peynsedic hare ende dare.
[^lsic dus sat in mijn ghepeyns,
[tf]oe coempt daer al onversiens
[H]eyraelec te mi ghegaen
[i£]en scone joncfrouwe, was wel gedaen.
[S ]i sprac doe si mi yerste sach:
,,[<7]lerc, God gheve u goeden dach!”
[7]c stont op haestelike
7—8. ghepeyns: onversiens. Zou er een uitspraak gepiens bestaan hebben?
12. goeden As. goedan
Digitized by v^.oo5Le
272
W. L. de Vreese
[A'jnde sprac: „God van hemelrike
15 [Z)]ie willic dat u lone si!
[Z)]at ghi ghebiedt, dat segt mi.”
[S]i begonste sere te versuchten
[A]nde sprac: „of ghijs geplegen mochten,
20 .
bl . 4a. Wat leven dat si vuer[>»].
Die in gherechter Minn[*«].
Ic biddu dat ghijs mi vr[ilt meren],
Clerc, wat leven dat si [vueren].
25 Hier om me ben ic tote [u comen].
Want ic dat wel hebbe v[ernomen]
Dat ghi wel raet conne[/ gheven]
Den ghenen die in Min[#*ji leven].
Ic hebbe aenvechtinge gr[o*/]
30 • Noch tan en willies niet.
In weet yerste wat mi[»*ö si].
Ay lieve clerc, berechtes [mi ]!”
„Joncfrouwe, ghi maect m[i er re].
Ic bidde u om den riken [herré],
35 Dat ghi mi des wilt verd [raghen]
Ende daer af niet mere [vraghen].
Want ic behoefde bat, wats [ghescief],
Dat ic peynsde om ander[* ief]
Dat miere zielen orbore.
40 Dan ic peynse om dusgh[>ófa»<?].... ”
Die joncfrouwe andwerd[* mi].
Met soeter talen seyde si:
„Soudic met u maken spe[/ ende spot ]?
Nenic, clerc, soe helpe mi [God]\
45 Ghi moghet mi wel gev[>» raef]
Sonder enegherhande qu [aet],
lc weet dat wel dat ic w.
Sonder sonde ende sonde[r].
19— 20. Van de in vs. 19 boven den regel uitstekende letters zijn nog sporen te
zien. Bat er hier twee verzen weggesneden zijn , blijkt uit de rijmen en uit de mindere
hoogte van bl. 4, zooals men overigens heel goed zien kan als men de fragmenten
zelf beschouwt. 23. w[ilt] In het hs. alleen nog de twee eerste beenen der w, dus
ongeveer o.; op *teerste gezicht zou men dan ook veeleer v lezen , maar daar déze
aan ’t eerste been steeds een krul heeft , is het zeker dat we met een w te doen hebben.
30. Na niet nog de schacht van een letter boven de regel. 45. gev[$n] hs. geu
Digitized by v^.oo5Le
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
273
Dadt u yewerinc deren [mochte]
50 Dat ic gheen raet aen u e[n sochte]'*.
„Joncfrouwe, want ghi van al n...
Gherne wistet van der Mi [tuten],
Soe radic u in gherechten [rade]
Dat ghi beyde vroech ende sp [ade]
55 O van der Minnen wilt ke[r*»].
Nochtan willic u raden ende [leren]
Wat dat gherechte Minne s[*].”
Die joncfrouwe sprac: „dat.
Boe mach ic hebben mine.
60 Eer icse aen ga te voren.”
„Joncfrouwe, dat seggic u voer [toaer]:
Der Minnen ordene es soe [swaer],
Dat ghene ordene in der vr[erelt es].
Dies sijt seker ende gliewes,
65 Die alsoe sware alse die s[#].”
Die joncfrouwe sprac: „nu segse [mi ]!”
„Venus, joncfrouwe, es prio [rinne]
In den doester der gher e,[chter Minne].
Soe wie dat varen wilt dae[r].
70 Die moet hare ghehoersam.
Wildi der Minnen ordenen o [ntfaen],
Ic segghe u.
bl. 4b. .jeghen graeuwe ende out
75 .et die wanghen dinne
.volget der gherechter Minne.
.[ojrdene die es soe swaer,
.ghene laughe pruveljaer
.es daer inne dueren
80 .e recht sal vueren
.moechdi gherne horen
.esen u te wel te voren
[Wildi ^]enus ordene ontfaen,
[Qhine «ocjhter niet weder uut gaen.
85 [Die gherec ]hter Minnen pleghen
.[^A*]rechte Minne jeghen
.di in dat doester niet,
\_Daer Venus ] priorinne heet.”
72. Ic segghe u Van deze woorden is alleen de bovenste helft overgebleven; ook
van de volgende woorden zijn er nog sporen, maar te gering om ze te ontcijferen.
Digitized by booste
274
W. L. de Vreese
90
95
100
105
130
115
120
125
[Die joncfroutoe j]loech hare hoet neder,
.ij ende hieft op weder:
[Ende sprac: „m]i luste wei dat ie hoerde
.van vrouwen Vernis oerde.
.se ghi wanic wel doet
. [cle] re maectse mi vroet
.[^]hi Venus broeder sijt.
.aen een ander abijt
.selt des seker wesen
.re reghele niet ghelesen
.t weten nochtan
.wel binnen can
.en meysterinne
.e alle jonefrouwen Minne
.f ende daer toe weert
..[AJebbic die reghele gheleert
.rfse u leren niet
.en noch lesen wats ghesciet
.mere die tijt es comen
.[rf]ie ordene hebt ghenomen
.een soete lief wilt verkiesen
. daer meysterse wesen.”
[Die] jonefrouwe sprac, met soeter tale:
. [cle] re dat wetic wale
.en wel leren soude
.ne dat ic weten woude
.e Minne hadde ontfaen
.si ware ghedaen
.htic deylen ende kyesen
.Minnen woude wesen
.[»]u hoert ic sal u segghen
.aen mijn he[r]te ligghen
.e nacht soe menegherhande
.n sware bande
.mede ben soe sere ghebonden
.mach te ghenen stonden
.chte blide wesen
.n mi blijscap ende ghenen vresen
.inghen mi te selker noet
111. Van jonefrouwe is alleen over het laatste lettertje der verkorting jonefe.
120. he[r]te De x is af gesleten .
Digitized by booste
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
275
XI. Fragment eener vertaling der Disticha Catonis gedrukt
door Jan Brito.
Iedereen kent het veelbesproken boek van den heer L. Gil-
liodt8—van Severen, stadsarchivaris te Brugge: L'oeuvre de Jean
Brito , prototypograplie brugeois. De Nederlandsehe letterkunde
heeft aan dat werk geen geringe verplichting. Vooreerst is het
daaraan te danken dat we thans volledig ingelicht zijn over
de fragmenten van de Fransche vertaling der Martijns , die op
het Brugsche stadsarchief gevonden zijn en bewaard worden 1 ).
Ten tweede is het verschenen van dit werk de aanleiding ge¬
weest jtot eene andere belangwekkende ontdekking. Wijlen de
heer Th. J. I. Arnold bezat reeds sedert lange jaren fragmen¬
ten van drie verschillende werken, blijkbaar door éénzelfden
sprinter” gedrukt, die hij in een ouden band had gevonden.
Toen het boek van den heer Gilliodts verscheen, wilde het den
heer Arnold, bij het beschouwen der facsimile's waarmede dat
werk voorzien is, onmiddellijk voorkomen dat zijne met groote zorg
bewaarde fragmenten met dezelfde type gedrukt waren als de
bedoelde facsimile’s. Opzettelijke vergelijking en nader onder¬
zoek lieten hem weldra geen twijfel meer over, of hg bevond
zich in het bezit van fragmenten van boeken, te Brugge door
Jan Brito gedrukt. Onmiddellijk toog de heer Arnold ijverig
aan 't werk, om zijn schat en vondst ten bate der wetenschap
aan te wenden. Het was niet alleen zijn voornemen de nog
onbekende teksten uit te geven; hij wilde vooral een bijdrage
leveren tot de geschiedenis der Nederlandsehe, inzonderheid der
Brugsche boekdrukkunst. Hij onderwierp het drukmateriaal
van Jan Brito, zooals het uit de reeds bekende * en uit zijn
eigen fragmenten op te maken was, aan een even nauwgezet
als grondig onderzoek. Daarmede gewapend, wilde hij op
1) Alle mogeljjke twijfel, of er destijds nog meer zou gevonden zijn dan wat de
heeren Gilliodts en P. Fredericq hebben uitgegeven, is thans opgeheven door den
brief van den heer N. de Pauw aan den heer G. Huet (zie de Romania 29, 469).
Digitized by booste
276
W. L. de Vree8e
zijne beurt in het licht stellen hoe en wanneer Jan Brito ge¬
werkt heeft. Hij heeft ongelukkig het breed opgezette werk,
waartoe hg zoo uitnemend bevoegd was, niet mogen ten einde
brengen: onverwachts en veel te vroeg werd mgn betreurde
vriend, wiens geleerdheid zijne bescheidenheid evenaarde, aan
de zijnen en de wetenschap ontrukt. Zoo komt het dat een
klein gedeelte van het werk, dat Arnold zich voorgenomen
had te doen, door mij wordt gedaan. Ik doe het met groot
genoegen, maar met weemoed, met het gevoel van iemand die
de uiterste wilsbeschikking van een geliefden doode uitvoert.
De vondst van Arnold bestaat uit: 1. een onopengesneden
vel druks van de Deffense pour la Duchesse de Bourgogne (verg.
Gilliodts — van Skveren, L’oeuvre de Jean Brito , p. 107 suiv.),
dat het reeds gevonden gedeelte eenigermate completeert;
2. een beschadigd fragment van een dubbel blad, waarvan het
tweede wit is, en het eerste een gedeelte bevat eener uitgave der
Disticha Catonis vergezeld van een Fransche vertaling;
3. één blad, van boven en op zij afgesneden en verder door
wormsteken erg gehavend, behoorende tot eene uitgave der
Disticha Catonis vergezeld van een Nederlandsche vertaling.
Al die fragmenten zijn thans eigendom der stad Brugge,
waar zij op het stadsarchief bewaard worden bij de andere be¬
kende overblijfselen van Jan Brito's drukwerken. De lijst
daarvan wordt nu met twee nieuwe nummers vermeerderd,
tenzg naderhand mocht blijken dat én Fransche én Nederland¬
sche vertaling der Disticha één boek hebben uitgemaakt, wat
intusschen niet zeer waarschijnlijk is.
Ik ben niet bevoegd om de fragmenten uit het oogpunt der
boekdrukkunst te bespreken. Ik kan alleen vermelden wat iedereen
aanstonds zien kan. Vooreerst, dat in de beide Disticha- uitgaven
de twee lettersoorten, die Jan Brito gebruikte, voorkomen: de
Disticha zijn gedrukt met Duitsche letter, de vertaling met de
andere, die blijkbaar niets anders is dan het Bourgondisch schrift
uit dien tijd. Verder, dat in de uitgave met Fransche vertaling
éénmaal een steekwoord (custos, réclame) voorkomt op de bekende
Digitized by booste
Nieuwe Middelnederlandacbe Fragmenten
277
wijze geplaatst: loodrecht op de keerzijde van het blad en niet
in raargine, maar naast de vonw van ’t vel. Jan Brito schijnt
de eenige drukker te zijn, die dergelijk geplaatste custoden ge¬
bruikt heeft; ook iu handschriften zijn ze zeer zeldzaam: ik heb
er tot nog toe niet meer dan één voorbeeld van aangetrofFen,
nl. in ms. Pal . germ. 315 te Heidelberg 1 ).
Daar het blad van de uitgave der Disticha met Nederlandsche
vertaling van boven en aan de linkerzijde is afgesneden, althans
geschonden, is het niet mogelijk de oorspronkelijke afmetingen
van papier en spiegel op te geven. Daar de druk registerdruk
is, zooals de mannen van het vak zeggen, kan men toch de
breedte van den spiegel nagaan: deze is 90 mm.; de grootste
hoogte van het thans nog aanwezige druksel is 129 mm.
Aan de geschiedkundigen zij het o ver gelaten zich verder met
het fragment der Defense pour la duchesse de Bourgogne bezig
te houden; het overblijfsel der Disticha- uitgave met Fransche
vertaling zal te geschikter plaatse medegedeeld worden. Hier
laat ik nu eerst een afdruk volgen van het fragment der Disticha -
uitgave met Nederlandsche vertaling, waarop dan nog enkele
opmerkingen kunnen volgen. Daarbij zijn de verkortingen op¬
gelost maar cursief gezet, daar dit een hulpmiddel kan zijn, als
er later nog eens fragmenten van een ander exemplaar mochten
gevonden worden. Waar de tekst door wormsteken verdwenen
is, is hij zooveel mogelijk aangevuld. Die aanvullingen zijn
cursief gezet tusschen rechte haakjes. Hierbij móet ik evenwel
opmerken dat de eerste hoofdletter van elk distichon ontbreekt,
niet ten gevolge van wormsteken, maar omdat de ruimte ten
behoeve van den rubricator opengelaten is. De in te vullen
hoofdletter is echter niet aangewezen door een kleine letter,
zooals in de vertaalde Martijns. In de Disticha- uitgave met
Fransche vertaling is dat ook het geval, maar daar is die kleine
letter niet gedrukt , maar geschreven.
1) Zie dit Tijdschrift XV, p. 286.
18
Digitized by booste
278
W. L. de Yreese
recto [.]h
[.]y bejeghentheyt hout
[.]y beters volcht meuichfout.
[Discere #]e cefles oura fapi*»#a cref|>i]t
5 [22]ara dat ur longuo prudeucia temporis vfu
[C]effeire fciencie niet te leerne
[JP^t grooter zo[<?r]ghe» waft vroefcap gheerne
Neerfticheyt vouclit den vroeden manne
Al langhe pleghen comt wijfheyt anne.
10 [i’jarce laudato na m quewi tu fepe probaris
Una dies qwalis fuerit monftrabit amicw*
Prijs lettel /niet vele dats mijn beuel
Dienftu veil prijs / aenfiene wel
De dach zal zijn hi zal di doen weten
15 Wat vrie#de wae*s hebben naer dijn vermeten
[A]e pudeat que nefcieris te veile doceri
Scire aliqwj'd laus ost / turpe est nil difc^re veile
Nem niet [qual] ic noch scames dy niet
Datftu niet en weits men dy bediet
1 Vóór de h op het einde van den regel zijn nog sporen van twee andere letters,
maar onherkenbaar. 2. Vóór de y nog stukjes van een andere letter, maar onher¬
kenbaar (waarschijnlijk stond er dy). Van be- in bejeghentheyt is alleen de onderste
helft over; van de eerste h alleen de staart (verbonden met de volgende e). 3. Van
de v van volcht is alleen de boven krul, van de o alleen een klein beetje van het
onderste overgebleven; de plaats voor vo schijnt wat smal , maar vo is een der
.verbindingen” van Brit o, zoodat er ook minder plaats noodig is. Van de 1 is alleen
het bovenste en 't onderste over. 4. Van de t van cref[«]t zijn alleen de ophaal,
het bovenuiteinde en het uiteinde van de dwarsstreep over. 6. Van de t van
niet het bovenste uiteinde en een stukje van de dwarsstreep. 7. Van de t van
[W~\ t alleen het bovenste uiteinde en dat van den ophaal over. Van de o in zo[<?r]ghe»
is de rechterhelft weg; tusschen de o en de g is het papier af geschilferd, maar de
ruimte is zoo groot, dat er ongetunjfeld zoerghë heeft gestaan, niet zorghë. Als men
zeer scherp kijkt, en vooral als men 't met een draadteller doet, zou men licht mee -
nen dat er andere letters dan er tusschen die o en g gestaan hebben, maar ’t zijn
de twee laatste letters van vreezelicker in vs. 7 op de keerzijde van ’t blad welke
men dan, omgekeerd (ts), bespeurt. Van het af korting steeken voor n boven de e is
alleen een stipje over. 8. Van de twee eerste letters van Neerfticheyt, vooral van
de N, is haast niets meer over. 9. Be rechterhelft der A van Al is weg en de
1 nagenoeg geheel. 11. Eet grootste gedeelte der twee eerste letters van fuerit is weg.
17. Be e van scire haast heelemaal weg. 18. Van ie in niet alleen de onderste
helft over. Naast niet een gat; en vóór de c die dan volgt een slipje boven den regel,
blijkbaar het stipje eener i. Vandaar de aanvulling [guat] ic, waarvoor de juiste ruimte
aanwezig is, zooals men met doorgetrokken letters kan nagaan. — Van de m van scames
is alleen het eerste been en een kleinigheid van het tweede over; van de e alleen de top.
Digitized by booste
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
279
20 Tes grooten lof te weten en leeren .
Zot zijnfe die hem daer toe niet keeren.
[£]um ven ere et bacho lis est sed iuwcta voluptas
[Quod la]ei\xm eft a»imo compleciere fed fuge lites
verso Maer fcuutffe [.]
[DJemiffos a«imo tacitosqa* vitar[e memento]
Qno flume» placidum est forfan la iet [altius unda ]
Als du z[#]es lieden van zwaren mo[6]d|>]
5 Die zwighende zijn/fcuuffe als de vroede
In ftille riuieren naer fwaters zede
Zo eift veil dieper jende vreezelicker mede.
[C]nm tibi difpliceat reru m fortuna tuarum
Alterius fpecta quo fis difcrimine prior
10 Verdriet dj dine fortune cleen
Aenzie dijn fauten een ende een
Twy du dan hi vele aerghere zijs
Die fgoeds pleynteyt heifft en tbewijs.
[<2]uod potes id tempta na m lit us carp<?re re mis
15 Tutio* eft multum q uam velum tendere in altum
Tempteir niet meer danftu muechs herden
Wil wijnt dijn fcepe contrarie werden
Maer biden lande zulftu bet[«r varen ]
Dan hooghe dijn coorde ghetrocken waren.
20 [(7]o«tra howwem iuftum noli co#tend<?re praue
. Semptfr enim deus iniuftas vlcifciW iras
Scel niet de goede zonder waeromme
Du zuls draghen dijns mefdaets iom[m*.]
21. Van de Z van Zot is alleen een stukje van de lovenkrui over. 23. Van eft
is alleen de bovenste helft over.
1. Maer fcuutffe Van die woorden bestaat alleen nog de onderste helft; verder nog
sporen van één letter , maar onherkenbaar. 2. Van de 8 van tacitos is alleen een
klein streepje vanonder over; van vitar[Y] is alleen de v nog nagenoeg heel; de i is
er nog half, maar van tar ziet men alleen nog de onderste uiteinden. 3. Van de
o van forfan alleen de kleine onderste helft; van de r alleen de bovenkrul; latet is
af gekort op de bekende wijze; alleen het uiteinde van ’t afkorting steeken is nog over.
4. z[t]es : van de z is nog het uiteinde van den onder den regel komende staart over , van
de e een klein gedeelte van het oog , van de 8 de bovenste helft. Van de d van mo[c]d[e]
is alleen een stipje van de basis over. 18. Van de in lande is alleen de krul der d
en een stukje van het oog der e over. — Haast bet het gat , dat in de noot opvs. 18
van de voorzijde reeds vermeldt is, van de t is alleen het bovenuiteinde nog te zien , en
dan haast alleen nog maar met een draadletter: ’t slaat juist op den rand van* t gat.
19. In ghetrocken is alleen de linker helft der o en het streepje van de c over.
23. Van de eerste m van fom [mé] is alleen een dun streepje van het eerste been over .
Digitized by v^.ooQLe
280
W. L. de Vree8e
Met behulp vg,n de eerste uitgave de beste kan men den
inhoud van het blad nader bepalen. Op het recto: een gedeelte
der vertaling van Disticha IV 26; dan tekst én vertaling van
IV 27, 28 en 29, tekst van IV 30; op het verso: gedeelte der
vertaling van IV 30; tekst én vertaling van IV 31, 32, 33 en
34, van dit laatste de vertaling alleen gedeeltelijk. Daar aan
ieder distichon een vierregelige strophe beantwoordt, het recto
met den tekst van IV 30 eindigt en op het verso boven aan
slechts van één Nederlandsch vers wat is overgebleven, zoo blijkt
daaruit dat er op dit verso zeer zeker drie verzen ontbreken,
waaruit opnieuw volgt dat het getal verzen 26 per bladzijde
bedroeg, evenals in de Deffense pour la Duchesse de Bourgogne
en in de vertaling der Martijns. Ook op het recto ontbreken
dus, behalve de aangewezen leemten, drie verzen, nl. het eerste
der vertaling en de tekst zelf van IV, 26. Wie lust heeft, kan
nu nog den omvang van 't geheele boekje berekenen, om tot
de conclusie te komen dat het zoogoed als zeker 36 bladzijden
bevatte: voor de Disticha met de vertaling waren er 34 noodig,
plus een wit blad achteraan.
Wat nu die vertaling betreft, dit fragment is niet geschikt
om ons een hoogen dunk van het geheel te geven: ze heeft
nog minder letterkundige waarde dan de bekende >Dietsche
Catoen”. Maar van een historisch standpunt is ze belangrijk.
De drukkers-uitgevers uit de 15 de , en nog vaak in de eerste
helft der 16 de eeuw, legden meestal teksten ter perse die reeds
sedert lang algemeen in handschrift bekend waren. Nu heeft
deze door Jan Brito gedrukte vertaling niets te maken met de
van vroeger bekende; er is niet de minste gelijkenis noch overeen¬
komst. Zou hij dus een vertaling gebruikt hebben die naast de
bekende bestond? Per se is dat niet onmogelijk, maar zeer
waarschijnlijk acht ik het niet: er zou allicht eenig spoor van
die tweede vertaling overgebleven zijn, en er pleit te veel voor
een andere mogelijkheid, nl. dat de door Jan Brito gedrukte
Dietsche tekst opzettelijk ten behoeve zijner uitgave is gemaakt,
en waarschijnlijk door hem zelven, althaus door een Bruggeling,
Digitized by booste
^Nieuwe Middelnederlandsehe Fragmenten
281
al is het bewaarde fragment wat klein om met behulp der taal¬
vormen in dezen volkomen zekerheid te krijgen. De ei in cesseire,
veil , weits, éist , heifft , tempteir, de ou in vouclit hebben geen
absolute bewijskracht, daar Brito ze in een van elders komenden
tekst kan ingevoegd hebben; maar een specifiek West vlaamsche
constructie is Al langhe pleghen: al met den infinitief wordt
slechts bij booge uitzondering bij niet Westvlamingen aangetroffen.
Verder schijnt bejegentheit een specifiek Westvlaamsch, en vooral
te Brugge veel gebruikt woord geweest te zijn: behalve één
voorbeeld uit de Cronike van Vlaenderen uitgegeven door de
Vlaamsche Bibliophilen, waarvan het niet te zeggen is waar in
Vlaanderen het handschrift geschreven werd, geeft het Middel-
nederlandsch Woordenboek er geen andere dan uit Brugsche ge*
schriften: nl. een drietal uit de costumen van Brugge (nl. I, 503
uit een stuk van 1 Sept. 1427, en II, 77 en 82 beide uit een
stuk van 13 Maart 1477) en één uit de werken van den Brugge¬
ling Jan van Hulst. Stallaert geeft één voorbeeld uit de kronijk
van Jan van Dixmude, die schreef van ongeveer 1420 tot 1440,
en één uit de costumen van Brugge, uit een stuk uit het jaar
1487; Gailliard heeft drie voorbeelden uit Brugsche oorkonden
(a° 1419, 1467 en 1489).
Het fragment levert verder geen enkelen vorm op, zoo oud,
dat de vertaling uit vroeger tijd zou kunnen dagteekenen; en
de metriek wijst duidelijk op de 15 de eeuw, dat tijdperk van
verval, toen men het juiste begrip van de structuur van ’t Middel-
nederlandsche vers al lang verloren had. Om al die redenen
meen ik, dat de vertaling, door Jan Brito gedrukt, gemaakt is
omstreeks den tijd toen ze uitgegeven werd, op zijn hoogst enkele
jaren vroeger.
Wanneer nu het boekje verschenen is, kan alleen bij bena¬
dering berekend worden. De terminus ad quem alleen kunnen
we vaststellen: Jan Brito stierf vóór het einde van 1494, want
in de rekening over 1493—1494 staat zijn doodschuld vermeld *).
1) Zie Gilliodts-van Severen, Jean Brito, p. 291.
Digitized by booste
282
W. L. de Vreese
De terminus ante quem zal ongeveer 1470 zijn. Campbell acht
de drie hem bekende uitgaven van Brito gedrukt omstreeks
1477—1481 *); op welke gronden zijn gevoelen steunde, heeft
hij niet gezegd, zooals gewoonlijk. Daarom is zijn dateering
natuurlijk nog niet waardeloos: op zijn kennis van de boek¬
drukkunst der 15de eeuw mogen we vertrouwen; maar dat ont¬
slaat ons niet van de verplichting zoo mogelijk de puntjes op
de i te zetten, te meer daar de heer Gilliodts die dateering be¬
twist en tracht te bewijzen dat Brito’s boeken een goede 20 jaar
vroeger gedrukt zijn.
Deze heeft in zijn werk een facsimile gegeven van het water¬
merk dat in het papier der hem bekende exemplaren van de
Deffense pour la duchesse de Bourgogne voorkomt, zonder zich
daar verder over uit te laten 9 ). Welnu, dit merk, zijnde de
bekende middeleeuwsche verkorting van het woord Jhesus in
een cirkel, ook voorkomende in het papier van het fragment
der Deffense dat aan den heer Arnold heeft toebehoord, wordt
ook aangetroffen 1° in het papier der boeken door Conrad Braem
te Leuven gedrukt van 1475 tot 1481 1 2 3 4 ); 2° in het door Caxton
in 1486 gedrukte werk: Siege and Conquest of Jherusalem*),
In het papier van Brito’s uitgave der Disticha Catonis met
Fransche vertaling is het watermerk: twee ruggelings tegeneen
geplaatste sleutels, zoodat de oogen elkaar doorsnijden, terwjjl
de beide stangen aan elkander verbonden zijn door een gebogen
lijn, waarop een Latijnsch kruisje staat. Zónder dit kruisje is dit
watermerk nog al gewoon 5 ), maar mét het kruisje is het tot nu
toe minder aangetroffen: het komt voor in papier uit een register
1) Zie Campbell, Jnnales , Nr» 559, 807 en 1027.
2) Zie zijn werk, p. 467.
8) Zie de afbeelding van ’t watermerk in de boeken van Braem bg (La Serna
Santander), Supplément au catalogue des livres de la Bibliotkèque de M. C. de la
Serna Santander (Bruxelles, an XI (1803)), Nr 86. Voor de data der drukken van
Braem zie Campbell, Jnnales, p. 524.
4) Zie de afbeelding van ’t watermerk in Caxton's boek bij Sothebt, Paper-marks ,
plaat Qb, Nr 36, en verder den tekst p. 88£.
5) Zie mijne Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, blz. 458 en 562.
Digitized by
Google
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
283
uit de jaren 1464—1465 op het stadsarchief te Gent; verder
in een papieren omslag der rekening van het bailliuschap van
Reimerswaal over het jaar 1469 *); ten slotte in het door Vel-
dener in 1480 uitgegeven Fasciculus Temporum 9 ).
Het watermerk van het papier der Martijns is een groote
stappende hond, met een halsband met een ring in den nek
en met een bloem (nl. een vierblad) met een kort stengeltje
op den rug, een merk dat vóór 1465 niet voorkomt. Een ge¬
heel overeenstemmende teekening kan ik niet aanwijzen, maar
met geringe verschillen vindt men dit merk in het zoogenaamde
»Oxford-Book'’, verschenen in 1468, en in den bekenden Delft-
schen Bijbel uit 1477 1 2 3 ); verder in verschillende drukken van
Caxton, o. a. in dezulke door hem uitgegeven in 1480 en 1483 4 );
in hs. 3775 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, dat ca.
1480 geschreven werd 5 ). Ih de stedelijke rekeningen van Mid¬
delburg over de jaren 1467 en 1481 is de bloem met den rug
verbonden door een ring 6 ).
Wat het watermerk in het papier van den Doctrinal betreft,
dat het ook een stappende hond is, wisten wij al lang 7 ), maar
de heer Gilliodts heeft zich door de al te beknopte mededeeling
van Blades tot een verkeerde gevolgtrekking laten verleiden 8 ).
De heer G. Busken Huet heeft de goedheid gehad mij een tee¬
kening van dit watermerk te bezorgen (voorzoover dit mogelijk
was, want ’t was zeer moeilijk op te nemen). Daardoor ben ik
in staat gesteld mede te deelen, dat het zoo goed als zeker is
dat in ’t papier van den Doctrinal hetzelfde watermerk staat
als in dat der Martijns . Er is maar ééne andere mogelijkheid,
1) Zie De Stoppelaar, Het Papier in de Nederlanden , blz. 38 en plaat III, Nr 14.
2) Zie Sotheby, Paper-marks , plaat Q, Nr 8.
8) Zie Sotheby, t. a. p., p. 18.
4) Zie Sotheby, t. a. p, p. 850, 86 a y S70 en plaat Qb, Nrs 28 en 29.
5) Zie mjjn Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken , blz. 80 vlgg.
6) Zie De Stoppelaar, Het Papier in de Nederlanden , blz. 66 en plaat XI,
N« 6 en 8.
7) Zie Blades, The life and Typography of William Caxton , I, p. 281 vlg.
8) Zie Gilljodts-v. Severen, Jean Brito, p. 467.
Digitized by booste
284
W. L. de Vrees e
nl. dat in den Doctrinal de hond géén bloem op zijn rug heeft,
en nu wil het geluk of het ongeluk, dat dit laatste merk jonger
is dan het andere: men vindt het in het papier van de uit¬
gaven der Broeders van ’t gemeene Leven te Brussel *), dus na
1475 1 2 ); in archiefstukken te Laon uit de jaren 1479—1481 3 );
in de stadsrekening te Middelburg over 1478 en in die der
O.-L.-Vrouwekerk te Sluis over 1482 4 ); ten slotte in het zoo-
even vermelde hs. 3775 op de Kon. Bibliotheek te Brussel.
Uit dergelijke bpzonderheden blijkt duidelijker dan uit wat
ook, wanneer de Doctrinair de Defense en de Disticha met
Fransche vertaling gedrukt zijn, en nu lijkt het toch niet waar¬
schijnlijk dat de Disticha Catonis met Nederlandsche vertaling
het veel vroeger zouden geweest zijn.
Als toemaatje wil ik hier nog een en ander bijvoegen van
bibliographischen aard, ter aanvulling van de lijst van latere
Nederlandsche jDzsfac/ia-vertaliugen welke Dr. Beets bij zijn
proefschrift heeft gevoegd. Daar wordt van Den grooten Cathoon
een uitgave van 1535 genoemd; het boekje was een herdruk;
de eerste (?) uitgave was reeds in 1519 verschenen:
De» groote» Cathoon vol vruchtbarigher leeringhen, historie» ende exem¬
pelen also hi sine» sone onderwees en leerde ... wten walschen en duytschen
nv ierst ghetranslateert. Int iaer van xix. (Titel in randwerk) Op H einde:
Gheprent Tantwerpe» in o»ser lieuer vrouwe» Pa»t bi mi Claes de Graue.
Int Jaer ons heren. M.CCCCC. ende .xix. opten .xx. dach Novembris. in-fol,
{IV en 92 bil. h. fr . bd. Met gekleurde houtsneden).
1) Zie C. de la Serna Santander, Catalogue des livres .... de feu Don Simon
de Santander, onder Nr 1585, en het Supplément au Catalogue des livres de la
Bibliothèque de M. C. de la Serna Santander, i. vv. Bruxelles en Cologne , merk
Nr 56.
2) Zie Campbell, Jnnales, p. 544.
3) Zie Midoux-Matton, Étude sur les filigranes des papiers employés en France
aux XlVc et XVe siècles (Paris 1868), afd. 15de eeuw, Nrs 12, 13 en 14.
4) Zie De Stoppelaar, Het Papier in de "Nederlanden , blz. 66, en plaat XI,
Nrs 7 en 9.
Digitized by
Google
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
285
Een exemplaar dezer uitgave werd in 1857 voor ƒ 28 te koop
aangeboden door Fr. Muller: zie diens Catologus eener . .. ver¬
zameling van Hollandsche Bijbels, Psalmen, Incunabulen, Geestel.
Liederen, Hollandsche Godgeleerde Werken uit dat jaar (12 No¬
vember), nr 293, waaraan bovenstaande beschrijving ontleend is.
In datzelfde jaar 1519 schijnt er bij Claes de Grave nóg een
andere uitgave (wellicht niet meer dan een zoogenaamde titel¬
uitgave?) verschenen te zijn. Men vindt althans in den Qua -
trième Catalogue des Livres , provenans des Couvens suprimés aux
Pays-Bas (1792), samengesteld door den om ziju geleerdheid
en nauwgezetheid bekenden boekverkooper Ermens, onder n r 2330
van het eerste deel de volgende beschrijving:
Den Grooten Cathoon in den welken veel costeliker doctrinen, leeringen,
en instructien die hi sinen Soone gaf, geschreven zyn met veel goede exem¬
pelen ende historiën. Antw. in Onser-LieveivVrouwe-Pant bi mi Claes de Grave,
1519 in fol.
Van de uitgave van 1535 was een ex. in de bibliotheek van
F. Vergauwen te Gent: op diens auctie (Maart-April 1884) werd
het voor 260 frank toegewezen aan den Antwerpschen »boeken-
minnaar” Van Havre.
In 1541 verscheen bij den beroemden Gentschen drukker
Joos Lambrecht een uitgave met Grieksche, Fransche en Neder-
landsche vertaling, bezorgd door Lieven van den Cruyce, beter
bekend onder zyn Latijnschen naam Levinus Crucius 1 ):
-4| CATONIS II DISTICHA MORALIA, CVM || gbjsca, gallica, et
plandrica o interpretatione. Cumq»* scholijs auctis viri || doctissimi. D. Liuini
Crucij, || Curionis Boscepani. [Drukkersmerk van J. Lambrecht, N r 1) Gandavi. II
C Ex officina Iodoci Lamberti, Typogliphi. {sic) || M.D.XLI. 8°, zonder cijfers
noch steekwoorden; get. A. 2. — G 4.; 56 bladen; het laatste blad is wit op
het verso; op het recto staat een bericht tot den lezer , gedateerd 3 Kal. Maart
1541, van R. Grospré mathematicus en geneesheer , geboren te Atrecht, dezelfde
die in 1538 bij Joos Lambrecht het Begimen Sanitatis uitgegeven had 2 ).
1) Zie over hem Bibliotheca Belgica , le Reeks.
2) Deze beschrijving is gemaakt naar een exemplaar op de Bibliotheek alhier,
waar ook een tweede exemplaar is, waarvan het laatste blad heelemaal wit is. Zie
ook F. van der Hakghen, Bibliographie Gantoise , 1, p. 66, Nr 58.
Digitized by AjOOQle
286
W. L. de Vree8e
Uit een Prosopopeia Libelli ad Lectorum , Authore Liuino Crucio ,
blijkt dat de Grieksche tekst de bekende vertaling van Planudes
is; dat de uitgever zelf voor de Nederlandsche en de drukker
voor de Fransche vertaling zorgde:
Mi dedit ore loqui graio grsecissimus author
Planudes, Latio mi mens ore Cato.
Me Crucius belgo fecit sermone disertum:
Vnde profor triplicem Lector amice logum,
Calcographus Gandse Lambertus Gallica iunxit.
Op deze Prosopopeia volgt een Praefatio , cum brevissimis extra
carmen praeceptis , bestaande uit: de eigenlijke voorrede, in het
Latijn, Grieksch, Fransch en Nederlandsch (deze laatste tekst daar¬
enboven berijmd) geschreven; een commentaar op den Latijnschen
tekst dezer voorrede, en een reeks Latijnsche zedespreuken met
een Grieksche, een Fransche en een Nederlandsche (deze twee¬
regelig) vertaling.
Aan elk distichon beantwoordt een Grieksch, een Fransch en
een Nederlandsch; daaronder volgen de scholia, in 't Latijn
natuurlijk. De Nederlandsche disticha van Crucius zijn soms niet
onverdienstelijk.
De eerste vertaling die men in de 17 de eeuw na die van
Ampzing (1632) aantreft, werd gemaakt door zekeren C. A. B.
(volgens Louis D. Petit 2 ) = C. A. Boomgaart) en uitgegeven
achter een vertaling van Plutarchus:
Van de rust des ghemoedts: ende van ’t nut datmen uyt sijne vyanden
mach hebben. In ’t Nederlandsch overgeset door C. A. B. Volgen noch
Catoos Koppel-dichten liedtsgewyse. Dordrecht, Marten de Bot, 1644. 12°.
Ook S. Rusting heeft een vertaling gemaakt, getiteld: De
Vaarsen van Dionisius Cato , Om manierlyk te leven . In gelyke
Bym-Vaarsen. (te vinden in zijne Vol-geestiqe Werken y l e druk:
1685; 2 e druk: 1693; 3 e druk: 1699; 4 e druk: 1712).
1) Zie den Catalogus van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde te Leiden , I, kol. 599.
Digitized by booste
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
287
Daarop volgt naar tijdsorde een vertaling voorkomende in
een boekje getiteld:
’a MENSCHEN LEVEN Van de Wieg tot het Graf: Afgeschadawt door
korte Spreuken, Verdeelt in de XXL Maanden des Jaars. Met Geschicht- en
Zede-kundige Aanmerkingen, zo over ieder Opschrift, als ook Aristoteles en
Katoos Zedelessen, verrijkt.
In de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde is een exemplaar van den 2 den druk, 12°, met het
adres: >Amst. J\ van Royen . Z.j' 9 (zie den Catalogus 11,988);
in de bibliotheek alhier is een exemplaar van den »vierden
Druk met nieuwe Printen verciert”, ook 12°, met het adres:
't Amsterdam , By Gerrit Bos , Boekverkooper in de Kalverstraat ,
in de Vrede , z. j., ca. 1725. Ten onrechte is in den catalogus
van Letterkunde het geheele werk aan J. van Royen en R. van
Leuve toegeschreven. Wel is J. van Royen de onderteekenaar
van de voorrede, uit dewelke alleen op te maken is dat hij de be¬
rijmer is der » Spreuken verdeelt in de XII. maanden desjaars”*);
maar alle andere gedichten zijn door de auteurs onderteekend.
Als vertaler der » Zedelessen van Kato” wordt genoemd zekere
J. v. Peterson, van wien de bundel nog twee andere gedichten
bevat; maar de by gevoegde commentaar is waarschijnlijk van
J. v. Royen en R. v. Leuve, zooals Petit zeker heeft opgemaakt
uit den titel op bl. 82: Zedevormings Lessen f Van Aristoteles ,
En Kato . Als ook De drie Hooft-deugden , en andere Zedevaerzen.
Met Wijsgierige Aanmerkingen verrijkt , door R. v. L. en J, v. R.
Andere uitgaven met een Nederlandsche vertaling uit de
achttiende eeuw zijn dan nog de, volgende, waarvan exemplaren
zijn in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde (zie den Catalogus I, kol. 300 en 603):
1) J. v. Royen is, blijkens bet voorwerk, ook de #bezorger” geweest van het
boeksken : De Leermeester der Zeden , Vertoont in Horatius Zinnebeelden, Lierzangen ,
enz. Het lof van *t Landleven, en Bespiegeling op *t Leven der Menseken, verheelt
in de 4 getyden des Jaars. Met Jcopere Platen verdert. De vierde druk . 't Amsterdam,
By Gerrit Bos, Boekverkooper inde Kalverstraat , by de Kapel, in de Vrede . 12°.
(Naar een ex. op de bibliotheek alhier; de Maatschappij der Nederl. Letterk. bezit
een ex. van den zesden druk, verschenen in 1781 : Zie den Catalogus, I, kol. 800).
Digitized by v^.oo5le
288 W. L. de Vreese, Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten
a) Bijgedichten uit Horatius ende zedevaarzen van Dionys Cato aan zijn
zoon. (ïtott.) P. van der Veer, z.j. (c. 1708). 8°.
b) Dionysii Catonis Disticha de moribus ad filium. Dionys Katoos tweeling-
vaerzen wegens de zeden aen zynen zoon. enz. Amst. 1736. 8°.
c) Dionysii Catonis Disticha de moribus ad filium, In Belgicum sermonem
conversa. Accedit Constructio Grammatica . Dionys Katoos tweelings-veerzen
wegens de zeden aen zynen zoon, In de Nederduitsche sprake over geset.
Hier is bygevoegt de spraekkunstige woortvoeging. ’t Amsterdam, by Pieter
van Dorth, Boekverkooper op ’tCingel, MDCCLXXXII. 8°, 88 blz.
Vermoedelijk is de onder b) bedoelde een vroegere uitgave
van die te Amsterdam bij de Erven Haffmann 1760, door Dr. Beets
op gezag van Jonckbloet vermeld; die onder c), waarvan ook
te Gent een exemplaar aanwezig is, is een herdruk van die te
Utrecht bij de Wed. van Poolsum in 1778 verschenen, vermeld
bij Dr. Beets. Op de voorrede volgt een gedicht > Op D . Katoos
Koppeldichten”, geteekend: P. Rabus. Vandaar waarschijnlijk de
vraag van Petit in zijn Catalogus van Letterkunde: >door P.
Rabus?” Als Rabus echter de dichter was, die die vertaling
»onder zijne papieren bewaerde” en »gulhartig” tot het drukken
»overgaf', dan moet de eerste uitgave reeds vóór 1702 ver¬
schenen zgn.
Nog ééne vertaling, maar in proza, verscheen in deze eeuw:
Dionisius Cato, Zedekundige Tweelingverzen voor zijnen zoon. In het Neder-
duitsch overgebracht. Amst. 1835. 8°.
Daarvan is een exemplaar in de bibliotheek van de Maat¬
schappij der Nederlandsche Letterkunde. Volgens Petit, Catal . II,
1009, is ze bewerkt door J. C. Schultz Jacobi.
W. L. DB VREKSK.
Digitized by v^.oo5Le
W. L. de Yreese
289
MIDDELNEDERLANDSCHE GEESTELIJKE GEDICHTEN,
LIEDEREN EN RIJMEN.
Handschrift N r . 2559 — 2562 der Koninklijke Bibliotheek te
Brussel is een papieren codex, bestaande uit drie onderscheiden
gedeelten die door verschillende kopiisten geschreven en nader¬
hand samengevoegd werden. Het behoorde vroeger tot de librij
van het regulierenklooster »Galilee binnen Gent”, waaraan het
in 1573 geschonken werd door Broeder Jan Stevens, rector in
genoemd convent. Het eerste gedeelte, zijnde bl. 3 tot en met
375, is het belangrijkste van den geheelen codex: eigenlijk is
het een handschrift op zich zelf, dat niet in een adem werd
geschreven, maar waarin een of ander vroom broeder, gedurende
een reeks van jaren, ongeveer van 1420 tot 1460, al datgene
heeft opgeteekend wat hem onder ’t lezen trof en dat hij bij
de hand wenschte te hebben. De inhoud bestaat hoofdzakelijk
uit een groot aantal, meestal korte uittreksels — »uitschriften”,
zooals de Dietsche term voor * excerpten” luidt —, uit Jan van
Ruusbroec’s en Jan van Leeuwen’s werken, en verder bevat het
een zeker getal gedichten, liederen en rijmen, die tot nog toe
zoo goed als onbekend gebleven zijn, al worden ze meest alle
door Mone in zijn Übersicht vermeld 1 ). En mocht iemand er
al eens naar omgezien hebben, dan werd hij zeker van de wijs
gebracht doordien Mone ze opgeeft als staande in het Brussel-
sche hs. 728 (één maal staat er zelfs 828, maar dat is onge¬
twijfeld een drukfout), een oud nummer.
De bedoelde stukken zpn zeer ongelijk van waarde, maar alle
zijn ze uit een taalkundig, letterkundig of kultuurhistorisch
oogpunt belangrijk genoeg om uitgegeven te worden. Ze volgen
hier in de orde, waarin ze in het handschrift voorkomen, met
1) Zie eene uitvoeriger beschrijving van den codex in mijne Handschriften van
Jan van Ruusbroec’s werken , onder Nr. 75 (tweede stuk, blz. 565 vlgg.).
Digitized by
Google
290
W. L. de Vreese
dien verstande dat de rijmspreuken bijeengeplaatst zijn. De
nummers der bladen, hier bij elk stuk opgegeven, komen niet
overeen met die welke Mone opgeeft, daar deze de oorspronke¬
lijke folieering aanhaalt, die echter niet overeenkomt met het wer¬
kelijke bladnummer; men zie verder de noten en aanteekeningen.
I
WAT HUWELIJC IN BRINCT ENDE WAT VREDE REYNICHEIT
DEN MENSCHEN GEEFT.
Merct hier, ghi meel)den, wie ghi sijt!
Yan eerschen banden te sijn quit,
Dats sente Panwels raet.
Ic bidde u dat ghi dien ontfaet
5 Ende merct also, dat ghijt verstaet
Hoe hoghe dat is der mechden staet,
Yliende de broesheit van ertrike
Ende Gode omhelsen minnentlike.
Dese huwelijc sal sekerliken
10 Hier dueren ende in hemelriken;
Dan der huwelijc moet vergaen.
Doech waer hi beter ghedaen
Dan in onwette sonde ghedaen !
Nota Mer beraet n wel, ende en sijt niet snel:
15 Huwelijc is fel, diet proeft weet wel:
Langhe leet ende onlange speel!
Hoet met hem gheet, hi en heeft niet el.
Yry ende onbedruct ende sorghen quite,
Sonder wee van hulp[.]ghecrite,
20 bl. 58 a || Yry van scande ende van verwite.
Dit is der goeder mechden vite,
Sonder dat si hebben van bhmen
Ruste ende vrede, ende Gode minnen.
Dat si op eertrike hier beghinnen
25 Ende int eweghe rike vol einden.
In het hs. op bl. 576-58a; vermeld bij Mone, Übersicht , p. 296,
onder N r . 453, waar opgegeven wordt dat het stuk uit 31 verzen
16 speel in het hi. aldus. 19 hulp[.]ghecrite hs.-, hulpt ghecrite.
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rjjmen 291
bestaat: Mone heeft dus vs. 14, 15, 16, 17 en 18 ieder aïs twee
verzen geteld, maar dan nog komt men slechts tot 30 verzen;
hg moet zich dus vergist hebben. Tegen een dergelijke telling
is intusschen weinig of geen bezwaar: de kopiist zelf heeft na
de woorden wel in vs. 14, fel in vs. 15, leet in vs. 16, gheet
in vs. 17 en onbedruct in vs. 18 een punt (robrik op zwart)
geplaatst; of hij die middenrijmen alleen wilde doen uitkomen,
of wilde te kennen geven dat de eene regel eigenlijk twee
verzen was, is niet met zekerheid uit te maken.
II
DEN A B C D E
Aen siet die vrouwen hoe si gaen,
Besiet hoe haer haer tuten staen,
Cns dat si hem blanceetten!
Die cleder sijn lanc, dat si hem leetten
5 Ende scley^en opter eerden.
Fij der vulder hoeverden!
Ghij vrouwen en scamdij u des niet?
Het is scande dat iement siet.
Ic sie noch wonders meer:
10 Knaepen gaen ghelijc den heer.
Laeghen si te bedde iij dagen.
Men soudse int gaesthuus draegen.
Noch sie ic wonders meer inden lande;
Overspel en is nu gheen scande;
15 Papen die quaeliken leeven,
Qnaet exempel dat si ons gheven.
Scepen die in onwitte leeven
Recht vonnisse connen sij qualijc gheven.
In het hs. op bl. 58a; vermeld bij Mone, Übersicht , p. 281,
onder N r . 399, 2). Het stuk, dat blijkbaar onvolledig is, schijnt
een variante te zijn van den AB recht ende Averecht naar
3 Er staat in het hs. duidelijk Cnf De tweede tekst hij Blommaert heeft Claer
dat si enz.; men lette er verder op dat Blanketten in 't Mnl. Wdb. niet opgenomen
is. 5 scleypen hs.: scleyten (deze vormen met sc in den anlaul zijn talrijk in dit
hs.) 13 daaraan gaat vooraf\ doch doorgehaald: souden met rechte gheen von-
nisse gheeven.
Digitized by booste
292
W. L. de Vree8e
hs. 15642 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel slordig uitge¬
geven door Blommaert in zijne Oudvlaemsche Gedichten 3, 143.
III
DATS AVE MARL S STELLA IN DIETSCHE
Ave sonder wee, sterre der zee!
Ave, Maris stel Ia,
Gods moeder, niet ontwee,
Dei Mater alma.
Maer maget eweliken,
Atque semper virgo.
Saeleghe porte van hemelrike.
Eelix coeli porta.
5
Die ontfinghes die hoeghe groete
Sumens illud ave
Yan des inghels monde suete.
Gabrielis ore.
Vest ons in vreden, maeght bequaem,
Funda nos in pace
Verwandelt ons Yeven naem.
Mutans Evae nomen.
Die bande der sculdiger ontbinde.
Solve vincla reis.
10
Profer 1 urnen caecis.
Jage van ons onse quaede.
Mala nostra pelle.
Alle goet ons berade.
Bona cuncta posce.
Dattu bist een moeder, toene!
Monstra te esse Matrem,
Bi-di si nemende die gh[o]ene
Sumat per te preces.
15
Ons ghebet, die woude sijn
Qui pro nobis natus
Om onsen wille die sone dijn.
No mijn no meere den wedergevers een eere.
Tulit esse tuus.
Eenghe maget, niet ghemeine,
Virgo singularis.
Boven al saechtmoedich reine.
Inter om nes mitis.
20
Saechtmoedijch, rein ende ontbonden
Nos culpis solutos.
Maect ons, quit van al onsen sonden.
Mites fac et castos.
Een leeven puer gheef sonder beyde,
Vitam praesta puram.
Den sekeren wech ons bereyde,
Iter para tutum.
Dat wi, siende [...] Jhesus anschijn.
Ut videntes Iesum,
25
Euwelijc blide moghen sijn.
Semper collaetemur.
Loef moet sijn den hemelschen vader,
Sit laus Deo Patris,
Eerre den oversten Cristus te gaeder
Summo Christo decus.
Ende den heilegen gheest
Spiritui sancto.
Tribus honor unus. Amen.
Opschrift, raarij hs.: maria 2 niet ontwee. Er wordt blijkbaar bedoeld: gaaf
'Ongeschonden' t * onbevlekt", zuiver. 10 Bit vers is blijkbaar overgeslagen. 14
gh[o]ene hs.: ghene. 17 Ik begrijp niet wat dat vers hier komt doen; het behoort
niet tot den context . Zie ook beneden op vs. 26 vlgg. 22 Vóór puer een uit gekraste
p 24 siende [...] jhesus anschijn hs.: siende mogen jhesus anschijn. Het iow. mogen
is er te veel en blijkbaar een vergissing van den kopiist , veroorzaakt door datzelfde woord
in *t volgende vers. 26 vlgg. Hier is blijkbaar op de eene of andere wijze geknoeid.
Ik vermoed dat vs. 17 hier op de eene of andere wijze bij behoort.
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rgmen 293
In het hs. op bl. 88a; niet vermeld bij Mone, Übersicht , die
daarentegen een andere vertaling kent: zie blz, 159, onder N r . 180.
Het stuk is blijkbaar een slecht afschrift; tot beter verstand is
de oorspronkelijke tekst mede afgedrukt. De verzen zijn door-
loopend naast elkaar geschreven en alleen hier en daar door
een punt (robrik op zwart) gescheiden, maar meest alle hebben
een hoofdletter, rood doorstreept.
IV
[LOFZANGEN TOT GOD]
Te Deum laudamus,
Te Dominwm confitemur
Nu laet ons Gode loven
Met groeter werdicheit!
Hi sal sijn onse loen daer boven
Al inder eweger salicheit.
5 Hi es dat rike der zielen,
Gheen herte en cant verstaen.
Die daer in verwielen,
Haer droven is ghedaen.
Die minne moet ons geleiden
10 Al toter hogher zaken,
Daer die edele geesten weiden.
Dies die vremde niet en smaken.
Te eternum patrem
Lof ende ere den vader!
Hi es die isticheit.
15 In hem so steet algader
Onse eweghe zalicheit.
Hi en es van geenre zaken,
Maer van hem selven so is hy.
Soe wie die waerheit smaken,
20 Sy sijn van sorghen vry.
Opschrift vóór vs. 1 dominwwi hs.: domine 10 zaken door een jongere hand verbeterd
in zalen, blijkens het rijm ten onrechte. 14 Boven isticheit in de andere hand: ewicheit
19
Digitized by booste
294
W. L. de Vreese
O edel onghescapen goet.
Nu laet ons bekennen
Dat ghi uwen vrienden doet,
Die met herten u minnen.
Tibi omnes anghely
25 Die ingele die daer boven sijn
Die bernen in stercker minnen;
Sy aenstaren den hoghen schijn,
Sy sijn int claer bekennen.
Sy staen in vaster zekerheit
30 Al in de hoghe stille;
D&er en es geen anderheit:
Men pleget daer lieves wille.
Tibi cherubin et seraphin
Die edele seraphinne
Sy sijn van Gode verclaert;
35 Sy draghen hoghe minne
Al tote dien edelen aert.
Sy sijn so diepe ghesoncken
Al in dien diepen vliet,
Die daer in sijn verdroncken
40 Hen is zeker wel gbeschiet.
Sanctus
O gheweldeghe tryneteyt,
U wese[«] dat es sonder beghin.
Ghi sijt die hoge mogentheit
Daer alle dinghen sweven in.
45 Daer en licht niet dan één wesen bloet:
Die sone wert daer alle tijt gebaert;
Uut hem beiden sprinct één bloet,
Elc persoen doet daer sinen aert.
Die vader is dat ierste sproet,
50 Die ons ghebaert, dat suete rijs,
27 aenstaren staat nog niet in ’t Mnl. Wdb . 40 hen in het hs. voluit. 42
wese[«] hs.: wese 47 hem in het hs. voluit {dit wordt alleen vermeld voor den
meervoudsvorm , daar in *t enkelvoud hem alleen mogelijk is). 48 doet hs.: daet
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen eo rijmen 295
Hi es die edele sabaoth!
Nu laet ons hem geven loef ende prijs.
Sanctus
O grondelose mildicheit,
Hoe liberael soe sijn u ghiften!
55 Ghi gaft ons den sone der ewicheit,
Daer gi de werelt met wout verlichten.
Ghi en waert jeghen ons niet vree,
Ghi gaeft ons dat suete lemmeken.
Ghi waert om ons ghenomt .j. gheck,
60 Het woude aent cruce ghebraden sijn.
Nu laet ons God met minnen eten,
Alle die sijns van herten begheren.
Al hebbent die wolve verbeten,
Wi willent met vrouden nochtan verteren.
65 Ic wille mijn herte aen u legghen:
En belghet u niet, al comic spade!
Lief en mach lieve niet ontsegghen,
Nu gheeft mi, lief, u ghenade.
Sanctus
O troestere, invierijch forneis,
70 Van aerde sidy goedertieren.
Die u minnen, si hebben peys,
Ghi sultse wel met doechden scieren.
Ghi sijt een orspronc alle der minnen,
U strale sijn so wederhaect,
Ghi sciet na dat herte van binnen,
Hi wert verwonnen dien ghi geraect.
Al sciet hi u, en ontsiet u niet!
Ghat den scutte jeghen!
Het es zeker een suete verdriet:
Si wetent wel die gene dies pleghen.
U straelen die sijn suete.
Men saelt niet zeer claeghen.
Al stoet hi oec sulc stont metten voete.
Men moet van vrienden dicke verdraghen.
74 wederhaect = van we{d)erhaken voorzien
75
80
Digitized by booste
296
W. L. de Vreese
85 Ghi sijt een invierijch brant
bl. 9 7b || Allen goeden soeten herten.
Nu trect ons in dat suete lant,
Daer es vergheten alre smerten.
Pleni sunt celi et terra
Yol es hemel ende eerde
90 Sijnre moghentheit.
Wie mintene na sijnre werden P
Dats iement die ic weyt.
Dat hi so cleine wert ghemijnt,
Dat es groete scaede!
95 Waer sijn doghet van ons bekent,
Wi volgheden sinen rade.
Te gloriosus apostolorum
Die gloriose apostelen ons heren
Sy ghinghen ter hogher «colen.
Dat si voerwaert souden leren
100 Dat hem de meester hadde bevoelen.
Sy lasen hoghe lessen,
Si waren so diepe gheraect,
Dat ment noch leest inder messen:
„Dat wort es vleeschs ghemaect,
105 Dat wort was bi Gode,
Al in sijn ierste beghin.”
Dit was der minnen bode
Die ons leerde desen sin.
Te prophetarum
Davidt ende die andere propheten
110 Die scouwen aen Gods aenschijn;
Sy sijn int claer weten
Dies wi noch beroevet sijn.
Dat haer vernuft daer overblijft.
Dat is soe overrike.
91 mintene hs .: mintene Opschrift vóór 97 apostolorum As.: apostolen (de volledige
tekst luidt: Te gloriosus Apostolorum chorus . . . laudat) 113 vernuft Zooals uit deze
plaats ten overvloede blijkt, is vernuft reeds in de 14& eeuw bekend\ en dus niet *eerst vroeg
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen 297
115 Het geet boven alle begrijp.
Het es soe wonderlike.
Te maertierum
Dye lieve maertelaren,
Sy hebben vele gheleden.
Si en wouden hem niet weren:
120 Het es der minnen seden.
Minne was stercker dan die doet,
Dat was wel in schine:
Dor minne leden sy menegben noet,
Smerte ende groete pine.
Te per orbem terrarum
*125 Die heyleghe kerke heeft belijt
% Dat Cristus es onse leeven.
Hi heeft ons van sonden ghevrijt
Ende ons hem selven ghegheven.
Dies moet bi sijn gbebenedijt
130 Boven alle creaturen.
Dat hi woude comen in deser tijt
In onser aermer natueren!
Patrem immense majestatis
Des ewichs vader majesteit
Die es onghemeten.
135 Het steet al in sijnre moghentheit,
Hi beeft hemel ende eerde beseten.
O alre suetste natuere,
Soe wel hem die uws ghesmaect!
Noch tan maectty hem wel te suere
140 Dien ghi met uwen pile gheraect.
Och lijef, daer ghi op vechten wilt,
Hi gheve hem selven in die avonture,
Hi behovet enen dicken sci/t.
Want hi moet liden tsuete ende tsure.
nnl”; het woord komt o . a. nog voor Tien Plaghen vss. 1 en 2341; bij Buusbroec is
vernuftich gewoon. Het is niet onwaarschijnlijk dat het woord door de mystieken is in
zwang gebracht , daar ook vermin ft bij Duitsche mystieken zeer gebruikelijk was. 117 Vóór
lieve: een te vroeg geschreven maerte met robrik doorgehaald. 119 hem in het hs. voluit.
Opschrift vóór 133: immense hs .: in mense 138 uws hs.: ws 143 sctft hs .: sclit.
Digitized by booste
298
W. L. de Vreese
145 Ghi schijnt uwen vrienden fel.
Dat doedy hem in schine.
Ic sout op u betughen wel
Dat ghy hem pleecht hert te sine.
Yenerandum tuum
150
155
160
Hy es des ewijchs vader kijnt,
Hi es nut hem gheboren.
Soe wie dat sinen sone mint,
Die vader heeften vercoeren.
Jhesus es die name sijn:
Wildy u iet aen hem bestaeden,
Sijn rike en heeft gbenen fijn,
Ghi en moghet u niet bat beraden.
Sijn erve dat es seker groet,
Aen hem leghet goet huwelijc.
Hi sal u bringhen uut alre noei
Ende met u bliven ewelijc.
Sanctum quoque paraclitum
spiritum
hl. 98a II O suete honich riviere
Die comt uten heilegen geeste!
Wien ghi ontfunct met uwen vier,
Hi heeft van binnen grote feeste.
165 Ghi versuft die wise vroede
Ende ghi sentse in elinden.
Doer minne liden si grote aermoede.
Op dat si den nasten wech moghen vinden.
Ghi doetse lopen om haer broet
170 Ende alle dinc begheven.
Si heeten dicke van sinne onvroet,
Die ons der minnen leeven.
Sy lopen achter laende
Ende liden menijch verdriet;
175 Lachter ende grote scande
Die men hem dicke biet.
146, 148, 176 hem in het ha. voluit. 151 mint ha.: mint 161 suete de s ia met
de robrih van t voorafgaande O bedekt 175 vóór grote: ghe maar zwart door gehaald*
Digitized by booste
Middelnederland8che geestelijke gedichten, liederen en rymen 299
Ghi maket al in meren
Te male der zielen crachte;
Si hebben meneghe selsen ue[.]re,
189 Ghi steelt hem haer ghedachte.
Ghi sijt die dat merch verteert;
Ghi maect van heren knechte;
Ghy sijt dat die siele begheert,
Sy moet u minnen met rechte.
Tu rex glorie Criste
185 Ghi sijt een coninc der ewicheit,
U glorie die es groet.
Och here, dooer u ghenadicheit
Maect ons van allen beelden bloet.
Mine substancie hebbic verdaen
190 Die mi mijn vader hadde gegheven;
Ic bin in vremde lande ghegaen
Ende ic bin van huus verdreven.
Sy sijn in groter weeldicheit
Al in mijns vader rike,
195 Ende wi in groter eleindicheit,
Wi vullen ons metten slike.
Sy sijn groeter vrouden rike.
Si ghebraken dat si minnen.
Dat sal hem bliven ewelike.
200 God laet ons ghewinnen!
Tu patris sempiternus
Hj es een kint der hoger gehort;
Sijn wisheit en heeft geenen gront.
Hi es selve dat eweghe wort,
Die minne maectenne zeer ghewont.
205 Nu laet ons seggen der minnen danc.
Van minnen ghinc hi om sijn broet:
Het dede die minne diene dwanc
Dat hi woude liden breke groet.
179 ue[.]re hs.: veere d. i. ueere 187 dooer verg. beneden blz . 316. 196 vullen As .:
wallen 199 hem in het hs. voluit. 200 Er ontbreekt blijkbaar iets in dit vers. Lees God
laet (srlaet et) ons oec ghewinnen? 201 Hy hs.: Dy 205 laet de a verbeterd uit e
Digitized by booste
300
W. L. de V|ree 8e
210
Die Gode minnen die sijn vry.
Die waerheit salse verlichten!
Het is vor jaer altoes beest met my,
Ic derve der minnen ghiften.
215
Ay, wat hebbic der minnen misdaen.
Dat si mi es soe vrerade?
Int ierste dede sijt mi goet verstan.
Na schijnt of si mi niet en kende.
220
Ic wille haer mijn leeven lanc
Nochtan dienen sonder enich ghewin.
Al en wijst sijs mi nemmeer danc,
Ic en wouts haer dienen niet min.
Tu ad liberandum
Dye minne maecte wonder groet,
Doen si ons sende dien sueten gaest.
Hi quam nut sijn vader scoet.
Dat hi woude draghen onsen laest.
225
Hi wert van minnen een jonghelijnc:
God liet ons sinen sone sien.
Hi was vroech een ballinc.
Want hi moeste uuten lande vlien.
230
Herte ende al mine sinne
Willijc hem gherne gheven.
Na laet ons keren inne
Ende sueken daer ons leven.
235
Vrouwe van groter werdicheit.
Bidt minen heer, uwen sone.
Dat hi om sijn genadicheit
Hem selven ons gheve te loene.
Tu devicto mortis
240
Hi hevepj die doet verwonnen,
Sijn rike es op ghedaen;
Hi heeft ons sijn herte ontghonnen,
Alse die voghel pellekan.
227 ballinc de i verbeterd uit e 233 Vrouwe ks.: Vroude Dat erVrouvrevereisckt
wordt , blijkt uit de volgende verzen: het is duidelijk dat Maria aangeroepen wordt .
237 heve[tf] As.: heve
Digitized by CjOO^Ic
Middeloederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen 301
bl. 9 Sb II Ghi gheeft ons, lief, u herte bloet:
Waer was noit mere minne ghesienP
Nu gheeft ons tuwer minnen spoet.
Want ich wille in u herte vlien.
Alsic mi daer in verspelen ga,
Soe es mi wel te moede
Ende ic mijns selfs daer ledich sta:
50 vloeie daer der minnen vloede.
Tu ad dextram
Sijn opvaert heeft hi ghedaen:
Hi sit te sijns vader rechte hant.
Hi wonde die doet om ons ontfaen
Ende also comen in sijn lant.
Hi heeft ons sijn rike gedeelt,
Hi wout ons vore winnen:
[<9]p dat wi dien doen [^]hewelt.
Met rechte selen wine minnen.
Wi nemens gherne góden coep,
Wi moghen qualijc liden,
Maer wij sijn gerne inden hoep
260 Daer men leeft metten bliden.
Die vele willen ledech gaen
Ende der natneren leven,
51 selen deinen loen ontfaen,
God sal hem luttel gheven.
265 Nu laet ons ter minnen keeren.
Want minne altoes haer selven lont.
Si sal ons haer weghe leren,
Die God sinen vrienden toent.
Iudex crederis esse venturus
Hy sal comen ten lesten dage
270 Alse een stringhe richtere;
Hi sal slaen groete sclaghe,
Nochtan en heet hi geen vechtere.
244 ich in het hs. aldus. — Vóór vlien: vil verbeterd uit vil, maar zwart door•
gehaald. 248 vloeie aan de laatste letter is geknoeid\ ze staat althans op ratuur.
— vloede de v verbeterd uit een b Opschrift vóór vs. 249: Vóór dextram: pa rood
doorgehaald. 250 sit verbeterd uit syt 255 Dit vers is door den kopiist overgeslagen
en door een andere hand in margine bijgeschreven; door het afsnijden is de O van
Op en de g van ghewelt weggevallen. 264 hem in het hs. voluit.
245
250
255
Digitized by booste
302
W. L. de Yree^e
275
280
285
290
295
300
305
282 [es] niet ir,
294 openbaer hs.:
Den sone es dat oerdel ghegeven;
Ic an hem seker der eren wel.
Daer sal sijn anxt ende beven,
Want sine worde sullen luden fel.
Hi dunc mi alder eren wert,
Ic draghe tot hem een goet moghen:
Soe wie sijns hier van herten begheert,
Hi salne daer boven verhoghen.
Ay, of ic waer inde helle,
Daer nochtan [es] groete pine,
Ende mijn lief ware mijn geselle,
So stonde mi blide te sine.
Te ergo q ueswmus
Comt ons te hulpen, lieve here
(Want ghi allene ons hulpen moghet).
Dat wi moeten leven in u ere.
Want in u es bescloten alle doget.
Ghi heebt ons groete minne bewijst.
Met uwen bloede hebbedi ons verloost.
Ghi hebt ons met u selven gheprijst.
Dat es der zielen groeten troest.
Die minne vermach alle dinc:
Dat dede hi ons wel openbaer.
Doen hi hier op eertrike ghinc
Bina wel xxxiij jaer.
Die minne en liet hem niet geduren:
Hi moeste uut sinen vader gaen
Ende dat hoe[c]hste werc vol voeren.
Dat noit van minnen was ghedaen.
Nu laet ons daneken der minnen zeere
Die ons sant dat groete present!
Ic wille hem gheven loef ende eere.
Want hem eest dat mijn herte mijnt.
Neemt, lief, mijn herte: ic ans u bat
Dan al dat ic ghescapen weet;
Dat noit eertsche creature besat,
Dats mi van goeder herten leet!
het hs. Opschrift vóór vs. 285: queswnas hs.: quesimas
open b&er 299 hoe[c]hste hs .: hoehste
Digitized by
Google
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rpmen 303
Nu hoert, lief, mijn claeghe:
310 Die edel tijt es mi ontleden,
Ic vinde mi in minnen traghe.
Die leden tijt hout mi beneden.
Noch so willic suchten ende carmen,
Ende claghen hem minen groten noet:
315 Ic hope hi sal mijns ontfermen,
Want hoefsche minne heeften doet.
bl. 99# || E t e r n a f a c
Maect ons kindere der ewicheit.
Dat wi moten sijn in u ghetal.
Ghi sijt daer al mijn troest aen steit,
320 Want al mijn leven dat es een val.
Ic leve mire armer naturen,
Ic bin uwer sueter minnen bloet;
Noch willict al avonturen
Ende leghen mijn hoet in uwen scoet.
325 Bi sal aen mi doen sijn edelheit.
Want seker ic betrouwe hem wel;
Ic verlate mi op sine hovesheit,
Want bi hem te sine dat es goet spel.
Hi es van wandelingen alte goet:
330 Bi hem te sine dat es soe suete.
Hi verblijt des menschen moet
Ende hj gheeft den zielen boete.
Sal[i?]um fac populum tuum domine
Beliout u volc, suete heer.
Dat wi werden van u gebenedijt!
335 Want die werelt es uten keer,
Want luttel iement verwint den strijt.
Ic ligghe te velde naecht ende dach.
Mijn viant soude mi gerne deren.
Hi hou wet op minen scilt so menegen slach,
340 Ic en can mi langer niet gheweren.
314 minen hi.: mine Opschrift vóór vs. 317 Eterna hs.: Eternus {de volledige tekst
luidt: Aeterna fac... in gloria numerari) 324 leghen verbeterd uit legghen: de eerste
g is uitgekrast. 332 hy verbeterd uit he Opschrift vóór vs. 333 Sal[v]om hs. : Salum
Digitized by CjOOQle
304
W. L. de Vreese
Comt mi te hulpen, suete lief!
Ic bin in scricke van binnen;
Hi loept al omme als een dief,
Aen u, lief, steet mijn verwinnen.
345 Die viande sijn mijns heren knapen:
Si slaen, si vaen, si driven grote feesten.
Die God so edel hevet ghescapen
Dat si leven alse groeve beesten.
Ic bin verselt inder wilder see,
350 Zielen ende lijfts bin ic in sorghen.
Die nature geeft ons menich wee,
Oec en hebbenwi gheenen morghen.
Hulpt mi te lande, suete lief!
Die wech es mi verre ende vremde.
355 Ghi sijt alte wel mijn gherijef,
Waert dat ic u met herten minde.
Het sijn allo boeven ende boefinnen
Die gherijef sueken in dat si minnen.
Et rege eos
Regheert ons, here, in dyt loeven.
360 Wi hebbens te doene in deser tijt
Dat wi u loef ende ere moghen gheven,
Want ghi hebt ons ghelach gequijt.
Alsic aen sie die hoghe minne,
So vindic in mi groete scout,
365 So ghevic hem herte ende sinne,
Ic mach qualijc dienen sonder mijn scout.
Hi moet mi uut doen minen coest.
Want ic moet vanden ghereden teeren;
Ghebruucte ic mijns liefs na minen loest,
370 Wat soudic meer moghen begherenP
Maria hadde vercoren dat beeste deel.
Dat en sal haer niet werden ghenomen:
Het es een suete lecker moraceel,
Ic woude ics proven mochte na mijn becomen.
357—358 Men lette er op dat deze twee verzen , die een volledigen zin uitmaken ,
op elkander rijmen , en dus niet het eerste en tweede vers kunnen zijn van een strofe
waarvan de twee andere ontbreken. Zou het een rijmspreuk zijn die den kopiist onder
*t schrijven der twee voorgaande verzen inviel? 359 dyt verbeterd uit dat
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rjjtnen 305
375
380
385
390
395
bl 99£
400
405
410
381 scamel
doorgehaald is.
Welken tijt sal hi mi blide maken,
Die mijn herte heeft soe zeer ghewont?
Ic ligge altoes in een haeken
Dat mi sine minne sal werden cont.
Ic biede hem dicke dat herte mijn,
Xc sonde geerne mijn scout betaelen.
Joncfrouwen souden nochtan scamel sijn.
Het scijnt ic moet op hem verhalen.
Ic hebbe mijn herte aen hera verloeren,
Ane dat groete onghelike.
Hi es hovesch ende wel gheboren,
Hi es mire zielen hemelrike.
Hi wert wel cleine van mi ghemint.
Al sprekic dus behagelike.
Die werken en volgen den worden twint:
Dat es mire zielen scadelike.
Per singulos dies
U name moet sijn ghebenedijt,
Ic loefde u geerne nacht ende dach,
Want ghijs allene werdech sijt:
50 hulpt mi dat iet volbringhen mach.
Die u met rechte souden loeven,
II Sy bieden u dicke grote ouere.
51 selens ghenieten noch daerboven:
Al beidy lange, ghi slaet zeere.
Ghi laget te gisele hier inder tijt,
Ghi en wout u selven niet sparen.
Toet dat was onse scout ghequijt.
Doen woudi weder in u rike varen.
Heer, en laet mi niet vergheten
Dier trouwen, die gi mi hebt gedaen.
Dat goet es al onghemeten
Dat ic hebbe, lief, [van] u ontfaen.
Al haddic een herte also groet
Alse alle de werelt hevet gemeine,
Ic liet gheheel in uwen scoot:
Nochtan sout mi duneken u te clene.
de a is verbeterd uit e 395 rechte boven op herten dat zwart
406 [van] niet in het hs.
Digitized by
Google
306
W. L. de Vree8e
Et laudamas nomen tuum domine
Ic lovede gherne uwen name,
Maer mijn vermogen es te cleine.
Ic hope het sal n sijn bequame.
Eest dat ic n met herten meine.
415 Mijns liefs loef willic breien,
Buert mijn herte, doet op minen mont:
Sinen name loven in alre leyen
Vroech ende spade, talre stont.
Haddic hulpe na minen wille,
420 Ic soude maken so grot gedane!
Die ghene die nu swighen stille
Selen mi hulpen noch eer iet lanc.
Dat u so luttel eren geschiet,
Dat es al uwen vrienden leet.
425 Het es jammer datmen u misbiet,
Ende men alle goet van u ontfeet.
Sy weten luttel hoe goet ghi sijt
Die u so goeden coep begheven.
Hier en es gheen beiden inder tijt,
430 Hier na volcht een ander leeven.
Ic volbracht gheerne uwen loef:
Hets recht, gi sijt mijns hertsen here!
Nu roept mi, lief, in uwen hoef:
En laet ons sceeden nemmermeere.
Dignare domine die isto
435 Heer, om uwe groete werdecheit
Huet my van sonden desen dach.
Ontfermt u mire nederheit.
Want ic mi selven niet hulpen en mach.
Ic bin my selven dycke ontgaen:
440 Hat mach mi wel zeer rouwen!
Nochtan dat ic hebbe misdaen,
Soe vindic u altoes in trouwen.
415 breien door den kopiist zelf verbeterd uit breiden: de d is doorgehaald en ge -
'èxpungeerd. 417 en 418 zijn door den kopiist overgeslagen maar door een andere
handy evenals vs. 250, in margine bijgeschreven ; daarenboven zijn ze in de 16<& eeuw
nogmaals bijgeschreven , nl. tusschen vss. 417 en 420. 421 ghene Misschien staat
er gheene; in elk geval staat dan het eerste been der n op de tweede e
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen 307
Doen ic mi noch vander werelt keerde,
Doen vandic u, lief, al bereet:
445 Ghi waert mijn meester, die mi leerde
Hoe men den wech der minnen gheet.
U hoefsheit die heeft mi verwonnen:
Ic wille te male u eygheu sijn.
Dat ic so spade hebbe begonnen,
450 Dat claghic dicke int herte mijn.
Ic soude geerne over u claghen,
Maer ghi hebt vriende die u sijn hout;
Sine selens mi niet verdraghen.
Si sellen op mi leggen die scout.
455 Als gi ons hebt in uwen stricke ghevaen,
So maecty u uten weghe.
Soe vresic dat ic hebbe misdaen
Ende verloren hebbe der minnen zeghe.
Ghi comt met uwer goedertft] erenhei t
460 Ende toent ons uwe suete treken;
Ghi trect ons af uwe suetecheit,
Soe vinden wy ons in groter breken.
Soe wat met Gode omme gheet,
Sy moeten selken tijt sceelden;
465 Eest dat wi hem dagen onse leet.
Dat sal sijn hoefsheit al ghelden.
Ghi cont alte wel soeteleec leiden.
Al sout al bliven een spelen gaen,
Maer namals gaet al aen een sceiden,
470 Dan laetty ons opten weghe staen.
Eest dan wonder dat wi croenen
Alse wi soe jammerlijc na u sienP
hl. lOOtf || Hoe moechdy ons aldus ghehoenen
Ende soe verre van ons vlienP
475 Mochten wi u met orloeve leeren,
Soe sijt des zeker ende ghewes,
U comen ende u henen keeren
Dat dat alte onghestadech es.
459 goedert[t]erenheit hs .: eerst goederterenheit, en dit verbeterd in goedertieren¬
heid waarna de boven -ter- bijgeschreven i weer werd uitgekrast. 467 Ghi aanvan¬
kelijk vergeten , maar naderhand door den kopiist zelf vóór het vers bijgeschreven.
Digitized by booste
308
W. L. de Vree8e
Waer sach men noit hoefschen gast
Op aerme liede dus gheberen,
Ende makent al in ongherast
Al soude hijt alte male verteren P
Ghi sijt te coene alse gi wilt spelen,
Ghi cont u vriende wel verbliden.
Altenen en connen sijs niet gehelen
Alse gi wilt comen buten tiden.
Het schint dat hijs heeft goeden moet
Dat iegen hem niement en mach staen.
Hoe hi dan metten sinen doet.
Dat en du net hem nemmer misdaen.
Consten wine eens soe vaste gevaen,
Hine en souts lichte soe vele niet bestan,
Diet hem woude wel betaelen.
495 En werre hi niet so groten heer.
Ons souts noch meer verdrieten,
Ende daer toe claghen vele meer.
Nu moet hi sijns selfs genieten.
Miserere nostri domine miserere
Ontfermt u mijns, lieve heer,
500 Want gi allene mijn noet bekent.
Dat ic mot leven in u eer,
Maer ic en leeve der minnen twint.
Dadic dat mi minne ghebiet,
Soe soudic mijn lief wel vinden.
505 Nu binnic ongestadech alse een riet
Dat daer waeit met allen winden.
Mijn ontbliven dat is soe groet,
Ic moet u minen commer claghen.
Ic blive onder mine bordene doet,
510 Ghi en hulpse mi selve draghen.
Haddic mijn herte in mijn bedwanc,
Ic souts u soe zeer doen minnen.
Mijn lief sous hebben hogen danc.
Nu laet mi God noch gewinnen.
488 niement eerst iement, maar boven ie- heeft de kopiist zelf bijgeschreven ni
492 ontbreekt , en dit is aangewezen door een rood kruis in margine; het ontbrak dus
blijkbaar ook in het voorbeeld van den kopiist. 501 leven daar de e van le- niet
zeer duidelijk was, is er een andere bovenop geschreven. 512 1c souts eerst ver¬
geten, maar naderhand door den kopiist vóór het vers bijgeschreven.
480
485
490
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen 309
Fiat misericordia tua domine super nos
515 Doet an mi u ontferm hertecheit!
Ic hebs te doene, ghi wetet wel.
U wesen dat es ghenadecheit,
Daer omme mact mi te dochden snel.
Ic wille hopen in minen God:
520 Hi eest die mi trosten mach;
Maer ic breke dicke sijn gebot,
Van minnen wetic cleine gewach.
Ic wille dragben bliden moet:
Die minne salt noch al versien;
525 Mochtic noch hebbeü ter minnen spoet.
Mi soude noch van minnen goet gescien.
Vremden trost willic begheven
Ende laten dat cleine om al.
Al stervende vint men dat leeven,
530 Der doeder loen en es niet smal.
Soe wie wilt doeden die nature.
Het moet hem costen vleesch ende bloot;
Het wert den meneghen wel te suere
Eer hise can bringhen onder voet.
535 Salich sijn si die also ghescreven sijn!
Sy selen altoes in Gode leeven,
Sy selen sien den blickenden schijn.
So wel hem die daer in sweven!
In te domine speravy
Wie dat hoept inden heer,
540 Die en wert nemmermeer confuus.
Soe wie wilt volgen sijnre leer,
bi sal wonen in sijns vader huus.
Daer is die vroude seker groet!
Sy en moghen nemmer meer begeeren.
545 Si eten daer dat hemelsche broet,
Hen blives meer dan sijs verteeren.
Opschrift vóór vs. 515: vóór tua een te vroeg geschreven do en vóór super een dergelijk
si {begin van super) met een korte 8 ; maar telkens rood doorgehaald 516 te verbeterd uit
ee: de t boven op de eerste e 527 trost verbeterd uit troste: de e, die niet heelemaal
afgemaakt is 9 is zwart doorgehaald. 538 hem in het hs. voluit. 546 Hen in het hs. voluit.
20
Digitized by booste
310
W. L. de Vreese
Ach! mochtic vanden cromen hebben,
So soudic noch ghevullet sijn.
Maer ic gae ter aerraer cribben,
550 bL 1003 || Al eest dat ic draghe den schijn.
Wat hulpen ons de snikelbrocken P
Daer luttel es, dats saen verdaen.
En es maer een suete locken,
Alse daermen den hase wylt vaen.
555 Wat hulpet datmen vele claghetP
Wj en hebbens nemmeer dan den goere,
Alse enen diemen zere jaghet
Met haesten voer eens beckers dore.
In het hs. op bl. 97a—1006, in twee kolommen geschreven;
naast den eersten regel van elke strophe staat een rubriceerings-
teeken; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 170, onder N r . 202.
Mone zegt minder juist: »Beinahe jedes Wort mit einer Yier-
zeiligen Strophe glossirt”. Er is geen kwestie van glosseeren;
veeleer heeft men hier, naar het mij toeschijnt, een reeks lofzangen
tot God, waarbij ieder vers van het Te Deum telkens tot uitgangs¬
punt genomen is. Het op vele plaatsen fraaie gedicht is blijk¬
baar door een vrouw gemaakt (zie vs. 881) en wél door iemand
uit de onmiddellijke omgeving van Jan van Ruusbroec: woorden
als verwielen (vs. 7) en isticheit (vs. 14) zijn alleen bij hem en
zijn geestelijken zoon Jan van Leeuwen te vinden.
y
MERCT DIT HERDE WEL
ENDE HULPT UWER ZIELEN SNEL.
Een ieghelijc si op sijn hode altoes.
Want die werelt die es loes.
Haer genuchte es onsuverheit,
Haer raet hoverde ende gierecheit.
547 mochtic de m op een of meer andere leiters; voor de duidelijkheid heeft de
kopiist het geheele woord nog eens tusschen de regels bijgeschreven . 551 snikel¬
brocken zie b.v. Kil.
V 1 altoes aldus afgekort: alto 9 . Dit gebruik van het teeken 9 als verkorting voor
Digitized by booste
311
i
31
55
55
ru
te
zc
v<
tc
P
to
u
a
zs:
f Vu»
<J»8«- Gtpvfffr
t-wüta
rr—
• >
*
\
*
b
Digitized by booste
MiddelDederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rjjinen 311
Haer dienste es suete, haer loen es crancj
Haer blaue es scone, haer vrucht es stanc.
Haer sekerheit es verradennisse,
Haer medecine es vergefnisse.
Haer gheloven dat es al lieghen,
Haer geleisten dats bedrieghen.
Voer blijsscap geeft sy groten rouwe.
Scande voer eer, loesheit vor trouwe.
Vor rijcheit geeft si aermode groet,
Ende voer ewelijc leeven, ewelijc doet.
Nu merct u nauwe ende huet u wel:
Die tijt es cort, de doet es snel.
Want alst comt ane dier stont
Dat u ziele lijt den mont.
Dan seldi loen na werken ontfaen.
Dat weder keeren, dat es ghedaen!
In het hs. op bl. 1006; vermeld bij Mone, Übersicht , p. 308,
onder N r . 490, 7). Mone geeft 24 verzen op, doordien hij een op
zich zelf staande rijmspreuk, die verder volgt, medegeteld heeft.
VI
DIT LIEREN MAECTE EEN RIDDERE DIE CONVERS
WAS VAN ONSER OERDENEN IN HOLLAENT. BIDT VOR HEM.
Jhesus in desen stonden
So comt te helpen mi.
Al ben ic besmet met sonden.
Noch hopic te loven di.
Dine ghenade wil rai toe seynden,
5 O suete Jhesu Crist,
Dat ic dit moet vol eynden.
Want du die saké bist.
Dit es de repeticie:
O Jhesu, zuete minne,
10 Mijn herte dat maect breyt,
Ende storttet in minen sinne
Dine teghenwoerdicheyt.
es is zeer zeldzaam; een enkele maal nog hel ik het aangetroffen y nl. in hs. 6838 1
op de Bibliothèque Nationale te Parijs , waarin op bl. 154a des (genitief van die) is af ¬
gekort d 9 (zie mijne Middelnederlandsche Geneeskundige Recepten en Tractaten, p. 127).
VI, 7 dit boven op moet dat ge'èxpungeard is.
5
10
15
20 .
Digitized by booste
312
W. L. de Vrees e
Och leyder, hoe sal iet beghinnen.
Die sin es my soe swaer!
Comt te hulpen my minnen,
Soe wert mijn herte claer.
Mijn craecht wilt te breken
Ende alle mijn innicheyt.
Mijn herte wilt doer steken
Met dinre zuetecheyt.
0 Jhesus suete minne etc.
25
30
61. 1036 ii Al in des hemels throne.
Of Jhesus daer niet en waere,
In gheenre hande doene
Soe en woudic woenen daer.
35 Int afgronde vander hellen,
Daer woudic liever sijn,
Ende met Jhesum daer versellen
Ende sien sijn schoen anschijn.
O Jhesus zuete minne
Och Jhesus, en wilt niet merren,
Maer comt ende haest u zeer.
Dijn beyden doet my verwerren
Van binnen in lanc soe meer.
Och Jhesus in my scrive
Den sueten name dijn.
Op dat ic bi u blive.
Mijn zuete minnekijn.
O Jhesum zuete minne
15 Comt hs.i Cmot 21 vóór jhesas: saete doch doorgehaald. 27 Boven den
regel is tusschen latene en niet bijgeschreven: hem, maar naar het mij voorkomt is
het woordje onmiddellijk nadat het geschreven was , met den vinger uitgewischt.
42 Het is haast niet uit te maken of er in *t hs. doot of doet staat; de o en e
zijn zeer vaak moeilijk te onderscheiden. 45 sueten hs.: sueten
40
45
Ontscluyt minre herten smne.
Och Jhesus comt daer inne.
Waer Jhesus comt binnen,
Verblijt al thuusghesinde.
Wiene hevet, die scluten vaste
Ende latene niet ontgaen.
Tot sulken lieven gaeste
Maech ons wel wille staen.
O Jhesus suete minne etc.
15
20
Digitized by booste
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rjjmen 313
Nu biddic u allen ghelike,
50 Nu helpt doch dencken my,
Offc hier of in hemelrike
Enich wordt soe suete sy.
Jhesus, melc inden monde.
Vele bat dan honicli smaket.
55 Salijch is hi ter stonde
Dien Jhesus int herte waeket.
O Jhesum zuete minne
Die scierheit van eertrike,
Ende alle der werelt spel,
60 Is Jhesum zeer onghelike,
Die der waerheit prueven wil.
Wie in Jhesum eene voncke
Met rechter herten siet.
Alle die werelt sal hem duneken
65 Vele mijn dan wesen niet.
O Jhesum zuete minne
Niement sonder desen name
Der hellen mach ontvlien.
Want hemel ende eerde te samen
70 Jhesum Cristum moeten ontsien.
Die dat pee der hellen sughen
Ende met brande sijn ghevest,
Die moeten haer knien bughen
Als men Jhesum singt oft leest.
75 O Jhesum zuete minne
Dat die zee al ineket ware
Ende pennen alle riet,
Elc sant een scrivere ware:
Die en mochten volscriven niet
80 Den na[o]m in gheenre leye
Van Jhesum onsen heere!
Och nu laet # ons screyen.
Dat wi van Jhesum sijn soe verre.
O Jhesum zuete minne
85 Want al dat leeft op erde
Van Jhesum dat leven ontfaet.
Die hemel nae groeter werde
Na sinen wille staet.
51 of ht.: af 80 najVjm hs .: nam 82 laet verbeterd uit lat
Digitized by booste
314
W. L. de Vreese
90
95
100
bl. 104 a
105
110
115
120
125
100 nemme[.]r
Daer es blisscap sonder einde
Ende die eweghe paeschedach;
Daer singht hi sonder einde
Die te vueren te screyen plach.
O Jhesum zuete minne
Aldaer sit Jhesus claere
In sinre drievoldicheyt.
Alle die hemelsche scaere
Hem loef ende ere seyt.
Ende dat met groter lusten.
Is dat niet wonder plat?
Sy en moegen nemme[.]r meer rusten
Noch loevens werden sat.
O Jhesum zuete minne
11 Daer bi Marien schoene,
Al metter sonnen ghecleydt.
Die mane in groten doene
Onder haer voète staet.
In haerre cronen blincken
Wel .xij. sterren claer.
Niement en mach dat voldencken
Die vroude die si heeft al daer.
O Jhesum zuete minne
Daer singhen die inghelen choeren,
Scherubin ende scheraphijn.
Daer maech men wonder horen
Yan menigher stemmen fijn.
Sy spelen die meleudien
In 8oe menigherhande wijs
Yoer Jhesus ende Marien,
Dat niet te denchken en is.
O Jhesum zuete minne
•
Die xxiiij oude schoene
Gaen vort met haesten zeer;
Sy offeren haere croene
Vor Jhesus onsen lieven heer.
Sy hebben den rechten trede
Vor menich jaer gheleert,
hs .: nemmeer
Digitized by
Google
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rgmen 315
130
135
140
145
150
155
160
Sy singhen ende springhen mede.
Op dat hi sy gheeert.
O Jhesura zuete minne
Die iiij ewa [filelisten
Boven goude schone ghecleedt,
In wonderliker listen
Al daer van ghescreven steet,
Vervrouden hem soe zeer,
Ende die Baptiste sente Jan,
Dat na noch nemmermeer
Gheen man volgronden en can.
O Jhesum zuete minne
Davidt met sinre herpen
Die maket soe groete ghescael.
Dat steden ende dorpen
Dat moeghen hoeren wael.
Hy ruert die suete scnaeren
Voer Jhesum als hi plaech.
Dat hondert dusent jaeren
Daer schijnt raer enen dach.
O Jhesum zuete minne
Die propheten ende patrierken.
Met purperen byssen ghecleyt,
Noe metter aercken
Inden ringhe mede gheet.
Sy verbliden hem sonder beyden
Vor Jhesum, haren troest.
Die daer inder hellen screyen,
Daerse Jhesus [heeft] uut verloost.
O Jhesum zuete minne
Die apostelen blincken groene
Vele schoenre dan enich samit:
Dat meynt haer vroude schoene.
Die nemmermeer en wert besmet.
Sy maken daer meledia
Ende soe suete musica.
130 ewa[*^]eli8ten hs.: ewadelisten 131 schone: de n op ratuur. 134, 152 hem
ff» het As. voluit . 142 Vóór hoeren: wael doch doorgehaald. 143 Tusschen die
en suete een ratuur -, oogenschijnlijk van scn, de eerste letters van 't weldra volgende
scnaeren 155 [heeft"] niet in het hs.
Digitized by booste
316
W. L. de Vreeae
Dat Jhesus ende Maria
Daer gheerne hoeren na.
165 O Jhesura znete minne
hl. 104£ || Die riddere ende maertelaeren.
Als een rosé rooet
Bloeyen sy in haeren schaeren,
Ende driven blijscap groet.
170 Sy spelen in vieregher minnen
Yor Jhesum tot alre tijt,
Dat alle themelsche ghesinne
Daer af is zeer verblijt.
O Jhesum zuete minne
17 5 Die heyleghe confessoren
Die hebben der vrouden veel;
Sy blincken in haeren ohoeren
Yele sconre dan blauw fuweel.
Uut blauwe suidy mercken
180 Baren sachten stadegen moet:
In worden ende in werken
Sijn si voer Gode groet.
O Jhesum zuete minne
185
190
195
Die ermiten ende monnicken
Horen mede in dit getal;
P[r]iesteren ende canonnicken
Die alle singhen wael.
Sy dienen so ersamlike
Ende singhen Jhesum loef.
Alle die sijn in hemelrike
Yernien hen daer of.
O Jhesum zuete minne
Die mechden met reinen zeden
Die clemmen den hoechsten grat.
Sy gaen na Jhesum treden,
Oec waer hi henen gaet.
Sy blincken inden throene
Soe reine ende claere wit.
167 rooet: aldus in het hs.; de spelling ooe komt in dit en andere Brabantsche
handschriften meer voor. 176 der in het hs. voluit. 178 fuweel hs.: fuueel
182 Sjjn hs : Sijn 186 P[r]iesteren hs.: Piesteren 190 sjjn hs.: sgn 191 hen
in het hs. voluit.
Digitized by boogie
Middelnederlandsche geestelgke gedichten, liederen en rpraen 317
200
205
210
215
220
225
bl. 105 a
230
235
230 jhesii* As.
Daer en was nie lelie soe schone,
Sy en was daer by besmet.
O Jhesum zuete minne
Die connen jubeleren
In soe menigherhande wijs,
Singhen ende discanteren.
Dat niet te dencken en es.
Och wat meleudien
Soe hort men in dat choer.
Want Jhesus met Marien
.Die singhen daer selve voer.
O Jhesum zuete minne
Dat ghetael es sonder maten
Die alle singhen claer,
Van soe menigherhande staten.
Dat niet te scriven en waer.
Want si sijn infc ghemene
Van allen consten gheleert,
Maer Jhesus eest alleyne
Die dit spel regeert.
O Jhesum zuete minne
Wat mach daer ontbreken,
Daer Jhesus al dat gheeft
Dat men mach dencken oft spreken,
Elc dat gevoelen heeft:
Al wonden sy inden gront der hellen.
Rechte vort so waren sy daer.
Nochtan souden si sonder quellen
Daer scouwen Jhesum claer.
O Jhesum zuete minne
II Eelken duncket int ghemeyne
Dat Jhesu* hem mijnt soe zeere,
Recht oft hijt waere allene.
Och wat es wonders meere!
Elc mijnt die vroude claer
Die hi inden anderen siet;
oa si sijns selfs waer,
Soe es hi daer in verblijdt.
O Jhesum zuete minne etc.
: jhesum
Digitized by
Google
318
W. L. de Vreese
Alle dat van beghinne
Van Adame comen es,
240 Bat en soude in gheenen sin[»]e
Volscriven [in] gheenre wijs
Eenen graet der minster vrouden
Die de nederste daer plien.
Nochtan en es niement, hi en soude
245 Boven al dit Jhesum sien.
O Jhesum zuete minne etc.
Die Jhesum siet allene.
Die maech hem spieghelen claer.
Alle dinc int ghemeene
250 Soe roepen sy al daer:
„O lieve zuet[e] Jhesus,
Nu sijt ghe benendijt,
Sanctus, sanctus, sanctus.
Nu ende tot alder tijt!”
255 O Jhesum zuete minne
Nu beghint mijn macht te crencken
Mijn herte van minnen bevet.
Als ic te gronde wil dencken
Hoe Jhesus my hier hevet
260 Met soe wonderliken goede
Al na hem selven ghewroecht,
Ende met sinen dieren bloede
Tot deser vrouden ghecoecht.
O Jhesum zuete minne etc.
265 Alsic dit over doechte,
Soe voldic wat in my
Van Jhesum, dien ic soechte.
My duncket dat hi bi my sy.
Dat herte wilt mi ontsmeken,
270 Ende en weet waer heenen gaen,
Want hi comt ende wilt my schincken
Den sueten hemelschen traen.
O Jhesum zuete minne
My duncket ic hebbe vernomen
275 Wel .M. herten claer;
240 sin[»]e hs. ■. gine 241 [in] niet in het hs. 248 spieghelen verbeterd uit
gpieghen: -lë boven op de slot -n bijgeschreven. 251 zuet[d] hs .: suet.
Digitized by booste
Middelnederlandscbe geestelijke gedichten, liederen en rjjmen 319
Ic sie te hulpen comen
Wel hondert dusent daer.
Wel op ende laet [ons'] springhen
Ende Jhesum om me vaen,
280 Ende met allen inghelen singhen
Ende die werelt gans versmaen.
O Jhesum zuete minne etc.
bl. 105# || Wat selen wy in dese elleinde ?
Nu laet ons pinen voert.
285 Soe moeghen wi sonder einde
Jhesum, dat suete woert,
In zueter melodien,
Met alle den inghelen schooen,
Altoes benedien
290 Al in des hemels throen.
O Jhesum zuete minne
O Jhesus met Marien,
Nu bidden wy over al:
Wilt onse ziele vryen
295 Wanneer sy scheyden sal!
Wanneer ons herte sal breken,
Soe hulpt ons dan aldus,
Dat wy dan met vrouden spreken:
Ghebenedijt soe sy Jhesus! amen.
Die repeticie die salmen segghen op[.]
elc vers:
300 O Jhesum zuete minne,
Mijn herte dat maect breyt,
Ende storttet in minen sinne
Dine suete theghenwordicheyt!
In het hs. op bl. 103a —1055; vermeld bij Mone, Übersicht ,
p. 155, onder N r . 166. De waarde en het belang van het in
vele opzichten fraaie lied worden in niet geringe mate vergroot,
doordien de tekst vergezeld gaat van de muziek, waarvan een
276 sie de i op een ratuur waarvan nog een en ander over is, zóó dat er meer
dan sie schijnt te staan. 278 op verbeterd uit en; het verkorting steeleen boven de
oorspronkelijke n is gebleven. — [ons] niet in het hs. 298 Tusschen vrouden en
spreken boven den regel bijgeschreven: dan maar weer doorgehaald. Opschrift der
repeticie op[.] hs.: opt 301 Mijn hs.: mijn
Digitized by v^.oo5le
320
W. L. de Vreese
facsimile hierbij gevoegd is. Daaraan kan men tevens zien hoe
het lied in het handschrift staat: steeds twee verzen op een
regel; de aanvangswoorden van de repeticie, van het refrein,
zooals we nu zeggen, zijn altijd rood onderstreept; aan ’tbegin
van elke strophe staat een rood rubriceeringsteeken. De herhaling
van het opschrift is afkomstig van iemand die, toen de codex
verbonden werd, alles wat door het afsneden dreigde verloren
te gaan (en op verschillende plaatsen in het bandschrift ook
werkelijk verloren ging) bijtijds nog eens overschreef. Verraoe-
delijk is dat geschied in 1573, in welk jaar het handschrift
aan het klooster Galilee te Gent geschonken werd door den
rector Jan Stevens, al dient erkend te worden dat het schrift
van dien aard is, dat het ook bijna een kwart eeuw vroeger
kan geschied zijn.
Het lied, waarvoor de dichter op uitnemende wijze partij
heeft getrokken van hetgeen de kerkvaders over de hemelsche
vreugden leerden, komt ook voor in hs. II 111 op de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel, bl. 78a tot 805. Dit handschrift, 146
mm. hoog by 111 breed, geschreven op perkament en papier in
de eerste jaren der 15 de eeuw, is gevuld met werken van en
uittreksels uit kerkvaders in het oorspronkelijk Latijn, en bevat,
behalve dit lied, geen ander Nederlandsch dan een paar dicta
patrum uit S. Gregorius en S. Bernardus. Blijkens aanteeke-
ningen voor- en achteraan, heeft het behoord tot de boekerij
van het klooster Bethleem nabij Leuven. De Brusselsche Biblio¬
theek kocht het in 1873, voor 28 frank (nog geen 14 gulden),
uit de nalatenschap van Serrure '), die het in 1833 voor 5 frank*
gekocht had uit de nalatenschap van J. F. van de Velde 2 ),
den bekenden bibliothecaris der hoogeschool te Leuven (Serrure
zelf heeft op bl. 15 geschreven: Gat. Van de Velde N r . 15127).
1) Zie den catalogus der auctie-Serrure, onder Nr. 2066. Daar wordt gezegd dat
het hs. verscheidene geestelijke gedichten, o. a. het hier uitgegeven lied, bevat; doch
dit is onjuist.
2) Zie den catalogus der auctie-J. F. van de Velde, onder Nr. 15127, met tyjbe-
hoorende ljjst der besteedde prezen.
Digitized by v^.oo5le
Middelnederlaodsche geestelyke gedichten, liederen en rjjmen 321
ln dit handschrift zijn de verzen van het lied doorloopend ach¬
tereen geschreven, met dien verstande dat voor elke strophe
een nieuwen regel begonnen werd. Alleen in de twee eerste
strophen zjjn de verzen door een punt van elkaar gescheiden.
Het opschrift ontbreekt. De varianten, welke de tekst van dit
handschrift oplevert, worden hierachter medegedeeld.
Ook Mone vermeldt een tweeden tekst van ons lied, met deze
woorden: »Dasselbe Lied steht in einem Gebetbuch in Duodez,
des 14. Jahrh., welches Serrure in Gent besitzt, worm es in
fortlaufenden Zeilen geschrieben ist. Diese Hs. gibt bessere Les-
arten, z.B. Vers 5 wilt . 10 bereit. 11 stort; aber auch slechtere,
V. 7. dat — oolbringhen.”
Me dunkt, na het bovenstaande over de inrichting en de lot¬
gevallen van het handschrift, en gelet op de varianten, hoeven
we niet langer te twijfelen of het door Mone bedoelde tweede
handschrift is hs. Brussel II 111 zelf.
De waarde en het belaug van dit lied zijn niet alleen van
aesthetischen, maar ook van geschiedkundigen aard: het komt
nl. ook voor in het Devoot ende Profitelyck Boecxken door
Simon Cock in 1539 te Antwerpen uitgegeven, onder N r . 4,
maar 1° met een andere repeticie; 2° zonder de twaalf eerste
strophen; 3° met eene andere melodie *). Daardoor wordt een
eigenaardig licht geworpen op de geschiedenis van het lied zelf,
dat in ’t begin der 16<*e eeuw, wie weet sedert hoe lang, be¬
kend was in een lezing, waaraan het fraaiste gedeelte ontbrak;
en op de samenstelling van het Devoot ende Profitelyck Boecxken:
wellicht heeft de verzamelaar tekst en melodie zoo gevonden of
gekregen; misschien heeft hij op den tekst de melodie van »Solaes
wil ic hanteren” toegepast.
1) Zie de ed. Scheurleer, blz. 21.
Digitized by booste
322
W. L. de Vreese
Varianten naar hs. II lil op de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel.
2 Soe coemt te hulpen 5 Dijn gh. wilt mi toeseinden 6 crist
in het hs. voluit 7 dat rnoghe volbringhen 9 suete 10 bereit
11 stort 12 Dijn teghenwoerdicheit De aanwijzing boven de
*repeticie” ontbreekt.
13 Ach leider h. salie dit b. 14 is mi 15 Coemt Jhesus
leert mi minnen 17 M. cracht wel te b. 18 al mijn innicheit
20 dijnre sueticheit 2t O Jhesu suete
22 Ontsluyt mijnre hertes. 23 daer in 25 Verblijdt al thuys-
ghesin 26 Wien heeft die sluten vast 27 laten 28 Tot selken
1. gast 20 Salmen te moete gaen 30 ontbreekt .
31 troene 32 waer 34 Soe woudic 35 afgront 38 s. suete
aenschijn 39 O Jhesu
40 Ach Jhesu wilt n. m. 41 Mer coemt e. h. di z. 42 D.
beiden d. mi v. 43 soe lanc s. m. 44 mi 46 bi di bl. 47 M.
suete m. 48 O Jhesu suete m.
49 al ghelike 50 mi 51 Of h. of in h. 52 Eenich woerd
53 Jhesus smelt inden m. 54 smaect 55 Salich 56 waect
57 O Jhesu suete m.
58 Die cierheit van al eertrike 59 al der werelt 60 Is Jhesu
seer ontlike 61 proeven 62 een v. 64 Al die w. 65 Veel
min 66 ontbreekt.
69 te ontbreekt. 70 moet ontsien 71 Diet pee 72 bevest
74 of leest 75 O Jhesu suete
76 al ent 78 scriver 80 name in gh. leyden 83 van ontbreekt.
84 ontbreekt.
85 eerden 87 in gr. weerden 89 D. is bliscap s. eynde
90 E. eweghe paeschdach 90 D. singt h. s. eynde 92 Die te
voren weenen plach 93 O Jhesu
94 clare 95 In sijnre driuewldicheit (sic) 96 Al die h. scare
97 H. lof e. eere seit 98 groeter 100 Si en moghen neramer-
meer r. 101 Noch loven worden sat 102 O Jhesu suete
103 seoene 104 sonnen cleet 105 groeten 106 steet 107
Digitized by
Google
Middelnederlandscbe geestelijke gedichten, liederen en rijmen 323
In haer croene 109 N. dat mach v. 110 al ontbr. 111 O Jhesu
112 enghelen 113 Cherubin e. seraphin 114 D. machmen
w. hoeren 115 menegher 116 Ende sp. die melodien 117 me-
negherhander 119 dencken 120 O Jhesu
121 Vier ende twintich oude coene 122 G. voert m. h. seer
123 Ende o. haer c. 124 Vor Jhesum onsen heer 125 Ende
houden rechten trede 126 Voer meneghen jare gheleert 127
Si singhen springhen m. 128 Op dat Jhesus sy gh. 129 O Jhesu
130 ewangelisten 131 scone 132 wonderliken lusten 133
Als daer af 134 Verbliden hen ( voluit ) soe sere 135 sinte
138 O Jhesu
139 David m. spnre h. 140 Die maect soe groten ghescal
141 stede 142 Moghen hoeren over al 143 Hi roert die suete
snaren 144 plach 145 jaren 146 seinen met (sic) enen d.
147 ontbreekt.
148 Propheten e. patriarchen 149 M. p. bisse ghecleet 150
arken 152 Si vervrouden sonder beiden 153 Voer 154 Die
neder inder h. screyden (verbeterd uit screyen) 155 heeft uutv.
156 ontbreekt.
158 Veel seoenre d. e. samijt 159 Datmen haer vr. seoene
160 en ontbreekt. 161 Si m. d. melodie 163 marie 164 gherne
.165 ontbreekt.
166 Ridders e. mertelaren 167 roese roet 168 Bloyen in
haren scaren 169 bliscap 170 Si 171 Voer Jh. tot alle t.
172 alle hemelsche ghes. 173 sere 174 ontbreekt.
175 heyleghen 176 daer vrouden veel 177 Si bl. in haren
troen 178 Vele seoenre d. blau flueel 179 Uut blaeu soe suldi
merken 180 stadeghen 181 woerden 183 ontbreekt.
184 Heremiten e. moneken 186 Hoeren m. in d. ghet. 186
Priesters e. canoncke 188 Eude dienen soe eersamelike 189
lof 190 Al die 191 Benuwen sich daer af 192 ontbreekt.
193 Die jonefrouwen m. reynen seden 194 clymmen d. h.
groet (sz’c) 195 Ende 197 Si bl. i. troene 198 reyne e. claer
wit 199 Daer was nie lilie s. seoene 200 Si en w. d. bi b.
201 ontbreekt.
\
^ Digitized by Google
V
Bij den uitgever dezes is mede verschenen:
Borchgrave van Couchi (Fragmenten van den). Uitgeg. door M. de Vries 1889.8°. f 1.50.
Bórchgravinne van Vergi (De). Middelnederlandse^ gedicht uit het begin der 14e eeuw,
opnieuw naar het handschrift uitgegeven door S. Muller Hzn. 1873. 8°. . . ƒ0.00.
Brink, Jan ten. Romans in Proza. 1899. Afl. 1,2. Compl. in ± 10 afl. gr. 8°. ƒ 0.75.
Dichten, Tafelspelen ende Refereynen (Veelderhande Geneuchlycke). Opnieuw uitgegeven
vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1899. kl. 8°. ƒ 1.50.
Broste, Coenraet, Overblijfsels van geheugchenis der bisonderste voorvallen in zijn
leeven. Terwijl hij gedient heeft in veld- ên zee-slaagen, belegeringen en ondernemin¬
gen. 3e druk. Met aanteekeningen. Uitgeg. op last der Maatsch. der Nederl. Letterk.
(door R. Fruin). 1879. 2 dln. 4°.ƒ 7.50.
Enqueste ende informatie opt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen,
voertijts getaxeèrt ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant ge-
daen in den jaere 1494. Uitgeg. vanwege de Maatsch. d. Nederl. Letterk. (door R. Fruin).
1876. Met bijvoegsel. 1877. gr. 8°. . . ..ƒ 5.—.
Everaert, Cornelis, Spelen. Vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te
Leiden met inleiding en aanteekeningen uitgegeven door J. W. Muller en L. Scharpé.
1898. late aflevering, roy. 8°.. ƒ 3.30.
Gf-landorpius, J., Distichorum proverbialium sententiarum elegantissimus libér, col-
latis germanicis Agricolae proverbiis ed. W. H. D. Suringar. (Joannes Glandorpius in
zijne Latijnsche disticha als vertaler van Agricola’s Sprichwörter aangewezen. Verhan¬
deling van W. H. D. Suringar). 1874, 1876. 2 dln. 8°.ƒ 3.50.
tlesseling, 33. C., Het Afrikaansch. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche
taal in Zuid-Afrika. Uitgeg. vanwege de Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1899.8°. ƒ1.50.
Gebonden . . f 1.80.
X£alH, Gr., Het Lied in de Middeleeuwen. 1883. 8°.ƒ O.—.
—— Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de XVIe eeuw. 1889. 2 dln. 8°. ƒ 4.50.
Gebonden, .ƒ0.— •
Hiiitgart (Leven van Sinte). Tweede en derde boek. Naar een Kopenhaagsch hand¬
schrift vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven
door Frans van Veerdeghkm. 1899. roy. 8°.. . ƒ4.5O.
Maerlant, Jacob van. Roman van Tqrec. Opnieuw naar het handschrift uitge¬
geven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien, door J. te Winkel. 1875.
8°. ƒ0.—.
-Merlijn. Naar het eenig bekende Steinforter handschrift. Uitgegeven door J. van
Vloten. 1882. roy. 8°. . ....ƒ 6.25.
Betit, Louis 13., Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Met de
Gouden Medaille bekroond en uitgegeven vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie
voor taal- en letterkunde. 1888. S°.ƒ 4.—.
Schueren, G., van der, Teuthonista of Duytschlender. In eene nieuwe bewerking
vanwege de Maatsch. der Nederl. Letterk. uitgeg. door J. Verdam .... ƒ 7.—.
SegheUjn van Jherusalem, naar het Berlynsche handschrift en den ouden druk vanwege
de Maatsch. der Nederl. Letterkunde uitgeg. door J. Verdam. 1878. gr. 8°. ƒ3.50.
Spraclidenkrnaler (Altsachsische), herausgegeben [mit Einleitung und Bemerkungen] von
J. H. Gallée. 1895. gr. 8°. Mit Atlas. Fol. (42 Facs. auf 29 Taf.) Geb. . ƒ 37.—.
Stallaert, K., Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdruk¬
kingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Uitgeg. vanwege de Maatsch.
der Nederl. Letterk. Afl. 1—12. 1886—1893 .Per afl. ƒ1.30.
' ^^BOEKDRUKKERIJ^vuorU^^
Digitized by v^ooole
Digitized by v^ooele